deelde werd schuldig verklaard ieder aan liet in de prov. Friesland met -schakels vissohen.de meer dan drie schakels te gelijk te water hebben en, met toepassing van de artt. 9, 40 en 45 der Jachtwet in verband met art. 6 letter h van liet reglement op de uitoefening der jacht en visscherij in de prov. Friesland, de artt. 10 en li der Invoeringswet en art. 23 Strafrecht, met vrijspraak van hetgeen meer is ten laste gelegd dan ai® bewezen is aangenomen, werd veroordeeld tot, betaling van eene geldboete van f 0.50, met vervangende hechtenis van één dag.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. van Teïlingen, heelt de adv.-gen. Ort de volgende conclusie genomen :

IJdele Hoog Achtbare Heeren, President en RadenI

Het provinciaal Reglement op de uitoefening der jacht en visscherij, in de prov. Friesland bepaalt in art. 5, welke de vischtuigen zijn waarmede de uitoefening der visscherij geoorloofd is en noemt daarbij de „schakels" — maar geeft tevens in art. 6 g het verbod om, met schakels visschende, meer dan drie schakels tegelijk te water te hebben.

De req., wegens overtreding van dit verbod veroordeeld, acht hierdoor, blijkens het eerste door hem voorgestelde middel, geschonden art. 9 letter c der Jachtwet, omdat diit artikel aan de Staten wel opdraagt het vaststellen van een reglement tot aanwijzing o. a. van de soort der vischtuigen en de grootte der mazen van de vischnetten, doch nergens in die wet aan de Staten de bevoegdheid is gegeven om het aantal netten dat bij het visschen mag gebruikt worden, te bepalen.

Ik acht het middel ongegrond. Terecht heeft m. i. de Rechtbank hieromtrent overwogen dat ,,nu aan de Prov. Staten bij art. 9 o. a. is opgedragen de regeling van de soort van vischtuigen en zij alzoo de schakels geheel zouden kunnen verbieden, zij, zonder twijfel ook bevoegd zijn om het gebruik van die vischtuigen onder eene voorwaarde als de onderhavige, te bepalen' . Ik zie dan ook in het verbod alleen eene bepaling betreffende de soort van vischtuigen die gebezigd mogen worden en totzoodanige bepaling geeft art. 9 c m. i. aan de Staten de bevoegdheid omdat in de opdracht tot regeling: van de soort begrepen is de bevoegdheid om over de wij.ze van het gebruik daarvan, voorschriften te .geven. Men zie H. R. 2 Oct. 1882, W. 4825.

Het tweede middel stelt: „Schending van art. 6 letter h van het prov. Reglement op de visscherij, in Friesland (prov. blad 1896 n°. 52)".

Tot staving daarvan wordt in hoofdzaak aangevoerd dat, terwijl uit art. 6 h van het Reglement, blijkens de geschiedenis en de letter der wet volgt dat alleen verboden is dat één visschar met schakels visschende, meer dan drie schakels tegelijk te water heeft en hier twee visschers, ieder met de vereischte vischakte, ieder met twee schakels hebben gevischt, ten onrecht© -daarin eene overtreding van bedoeld voorschrift is gezien.

Als bewezen is aangenomen dat de req. en zijn mede-veroordeelde, te zamen met schakels visschende, vier schakels tegelijk te water hebben gehad. Volgens deze feitelijke beslissing werd dus door hen ééne daad van visschen verricht, namen zij te zamen deel aan ééne handeling die bestond in visschen en hadden zij daarbij: meer dan drie schakels tegelijk te water. Terecht is daarop m. i. de meergenoemde verbodsbepaling toepasselijk geacht, omdat zij, geen onderscheid maakt tusschen het geval dat deze handeling door één of door het toedoen van meer personen wordt uitgevoerd. Dat de geschiedenis van het artikel tegen deze uitlegging zoude strijden en de provinciale wetgever de reeds bovenvermelde bedoeling zoude hebben gehad! om slechts aan één visscher het gebruik van mear dan drie schakels tegelijk te verbieden, kan ik ook niet toegeven, omdat uit nebgeen te dien aanzien uit de toen gehouden gedachtenwisseljng, volgens het in de memorie aangehaalde blijkt, men zich steeds het geval van visschen door een enkelen persoon op zich zeiven voorstelde en niet dat waarin ééne handeling van visschen door meerdere personen gezamenlijk wordt uitgevoerd. Al ware echter de bedoeling bij de tot standkoming van het voorschrift anders geweest, dan kan zij toch m. i. niet beletten dat eene handelng van visschen, op de voorschreven wijze door meer dan één persoon uitgevoerd, door het artikel, naar diens duidelijke letter, als verboden handeling wordt getroffen. De strekking der bepaling, bescherming der visscherij, stemt bovendien met deze uitlegging overeen. Ik houd daarom ook dit middel voor ongegrond!.

Mijne conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgegesteld bij memorie:

1°. Schending van arti. 9 letter c der Jaclitwet;

2 '. Schending van art. 6 letter h van het Prov. Regl. op de visscherij m Friesland (Prov. blad 1896 n°. 52) ;

Overwegende dat ten aanzien van den req. en zijnen medeveroordeelde wettig en overtuigend bewezen is: verklaard, dat zij op 21 Aug. 1902 in de gemeente Tietjerksteradeel in het Bergumermeer, dat met ander water in verbinding staat, samen met schakels visschende, 4 schakels tegelijk te water hebben gehad, welk feit is strafbaar geoordeeld! op grond van het bepaalde in art. 6 letter h van het Proiv. Regl. op de uitoefening der jacht en visscheriji in de prov. Friesland van 16 Juli 1896 (Prov. Blad n°. 52), volgens welk artikel het verboden is „met schakels visschende, meer dan drie schakels tegelijk te water te hebben" ;

O. dat bij het eerste tegen deze beslissing aangevoerde middel is1 beweerd, dat in art. 9 letter c van de Wet opi de jachten visscherij aan de Staten der Provincie wel de bevoegdheid wordt gegeven om een reglement vast te stellen tot aanwijzing van de soort der vischtuigen. doch dat daarbij, geen woord gerept wordt van het aantal netten, dat gebruikt mag worden, zoodat de bevoegdheid der Staten om eene bepaling te maken als art. 6 letter h zich niet kan gronden op art. 9 der Jachtwet noch op eenig ander artikel dier wet;

O. dat deze bewering is ongegrond;

dat het verbod om met schakels visschende, meer dan drie schakels te water te hebben een voorschrift bevat aangaande de soort dér vischtuigen, daar het strekt om het gebruik van het Vischtuig, dat met het woord „schakels" wordt aangeduid, tt beperken, en dit, evenzeer alsi het geheel verbieden van het gebruik va.n het vischtuig, tot de bij het art. 9 letter c der Jachtwet omschreven bevoegdheid der Prov. Stoten behoort;

O. dat ten aanzien van het tweede middel door den req. is gesteld, dat meergenoemd artikel van het Prov. Regl. alléén op het oog heeft het geval, dat één vischakte-houder meer dan driie schakels: tegelijk te water heeft en dus niet toepasselijk is wanneer, zooals hier, twee visschers ieder met de vereisctite vischakte en ieder met twee schakels gevischt hebben, terwijl door req. daarbij een beroep wordt gedaan op de geschiedenis

van de tot standkoming van dit artikel, welke deze opvatting zoude rechtvaardigen;

O. dat door de Rechtbank feitelijk is aangenomen, dat de beklaagden ieder in eene boot, in vereeniging met elkander vischnetten -—- vier schakels — te water brachten, en wel in dier voege, dat ieder van hen twee schakels tegelijk te water bracht en dat de vier schakels een vierkant vormden, zoodat de schakels van den een die van den ander aan de oppervlakte van het water raakten;

O. diat de Rechtbank, daardoor bewezen achtende, dat beklaagden samen met schakels visschende, vier schakels tegelijk te water hebben gehad, te recht art. 6 letter h van het Prov. Regl. daarop toepasselijk heeft verklaard;

dat, toch, het meergemelde artikel de daar omschreven nandeling verbiedt zonder onderscheid te maken of zij, door één persoon of door meer personen gezamenlijk wordt verricht;

dat de bedoeling van de bepaling ook geene andere kan zijn, daar hare blijkbare strekking, evenals die van andere bepalingen in dat artikel ten aanzien van het gebruik dër vischtuigen voorkomende, is om ter bescherming van de visscherij,, tegen te gaan dat men te groot© uitgestrektheid van netten tege1 ij k te water brengt, waarvoor het onverschillig is: of het verbod wordt overtreden door één of door meer aktehouders gezamenlijk ;

dat, voor zoover bij de door den req. in zijne memorie medegedeelde geschiedenis van het tot stand komen van het artikel alleen spraak mag geweest zijn van één vischakte-houder als het meest gewone geval, daaruit niet voortvloeit, dat de bepaling alléén voor dat, geval zoude zijn in het leven geroepen;

O. dat, derhalve ook dit middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 'a GRAVENHAGE.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 9 Maart 1903.

Voorzitter, Mr. J. J- van Gettns.

Raadsheeren, Mrs.: H. van Manen, B. Hulshoff, Jhr. J. van Doorn en Ph. a. J. Bodvin.

De cognossementsclausule inhoudend, dat de ontlading van de stoomboot op gebruikelijke wijze langs boord van het lichterschip moet geschieden en in eene hoeveelheid van minstens 10000 kubieke voet, verwijst alleen naar het gebruik dat ten aanzien van die wijze van ontlading langs boord van een lichterscliip bestaat, maar bevat niets van een gebruik, dat er zoude bestaan, voor wat betreft de hoeveelheid van 10000 kubieke voet, die per werkdag uit het schip gelost moet worden.

(Zie het vonnis a quo in W. 7846).

A. Martinsen, kapitein van het, stoomschip „Tertia", wonende t© Flensburg, appellant, oorspronkelijk eischer in conventie, verweerder in reconventie, procureur Mr. W. A. Telders, advocaat Mr. Th. A. Frtjin, uit Rotterdam,

tegen

De handelsvennootschap onder de firma Ruys & Co., gevestigd te Rotterdam, geintimeeide, oorspronkelijk gedaagde in conventie, eischer in reconventie, procureur Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, advocaat Mr. B. C. J. Loder, uit Rotterdam.

Het Hof enz. ;

Gehoord partijen in hare conelusiën en pleidooien;

Gezien de stukken van het geding;

Wat de daadzaken en tot nu gevoerde procedure aangaat, verwijzende naar hetgeen dienaangaande overwogen wordt in het interlocutoire vonnis door de Arroud. -Rechtbank te Rotterdam den 14den Mei 1902 tusschen partijen gewezen, zoodat dit als hier ingevoegd moet worden beschouwd en van welk vonnis de beslissing luidt: enz. ;

Overwegendt dat de oorspronkelijke eischer in conventie, verweerder in reconventie den 3den Juli 1902 en dus tijdig van dit vonnis is gekomen in hooger beroep en dat partijen hare beweringen wederzijds bij conclusie ter rolle genomen uiteenzettende hebben geconcludeerd' zooals aan het slot daarvan is vermeld ;

Ten aanzien van het recht:

O. dat in de conclusie van eisch in hooger beroep tegen de door de Rechtbank gegeven interlocutoire beslissing de volgende grieven zijn ingebracht:

1°. dat. de eisch in conventie dadelijk had moeten zijn toeen die in reconventie afgewezen; dat app. toch voor geint., als geconsigneerde, met zijn stoomschip „Tertia" van Riga te Rotterdam heeft aangebracht eene partij hout bestaande uit 2751 stammen groot 19567.18 kubieke- voet, waarvan hij te Rotterdam een deel in lichters heeft overgeladen en de kosten, daarvan, waarvan het bedrag door geint. niet bestreden is, van deze terugvordert; dat hijl die overlading heeft gedaan, als daartoe bevoegd, omdat geint. niet had voldaan aan de bepalingen der bevrachtingsovereenkomst omtrent de snelheid van het ontvangen, en wel op grond van twee in het cognossement, waarin te dezen de bevrachtingsovereenkomst belichaamd is, voorkomende, beide-, zooals onbetwist is', op het cognossement gestempelde en met elkander in verband te brengen clausules, welke luiden :

de eene „the goo-ds, to be discharged immediately after arrival of the steamer and as fast as steamer can d'elive-r from all liatches, otherwise the master has leave to discharge the cargo for risk and account of receivers" ;

en de andere: Usancenmassig© Entlöschung langs Seite des jLichterschiffes von mindestens 10000 oubicfuss, per Arbeitstag" ;

dat geint. roc-h aan de ééne noch aan de andere clausule heeft voldaan, en dan ook heeft toegegeven, dat zij geene 10000 kubieke voeten per dag heeft ontvangen, en zelfs toen hare partij des Maandags om elf uren des morgens voor de hand kwam en de lossing dier partij- kon aangevangen worden, niet ontvangen heeft, maar dit eerst den volgenden dag heeft begonnen;

dat geint. echter appellants bevoegdheid tot overlading in lichters heeft betwist, omdat het voorschrift om 1-0000 kubieke voeten per dag te ontvangen niet voor haar alleen maar voor alle ontvangers te zamen geldt, zoodat in dit geval, waar het stoomschip eene lading van ongeveer 140,000 kubieke voet hout had, de clausule aan de gezamenlijke ontvangers een lostijd van 14 dagen zoude verzekeren, en het recht van den ka¬

pitein tot overlading in lichters eerst na afloop van dien termijn zoude ontstaan;

dat de Rechtbank nu overwogen heeft ,,dat het cognossement de tittel is, waarin de rechten en verplichtingen van kapitein en cognossementhouder zijn, omschreven en oe bepalingen in dat siuk voorKoinende dus alleen betrekking hebben op het goed daarin genoemd, en d© gevolgtrekking dus voor de haml ligt dat, tenzij het tegendeel biijke, het in de Duitsche clausule voorkomende c ij ter van 1Ü000 voet alleen op de betrokken party van gedaagde toepasselijk is, eene uitlegging welke ook is m overeenstemming met eene letterlijk© lezing aer clausule" doch desniettemin overeenkomstig het verlangen van geint. deze tot het bovenomschreven getuigenbewijs heeft toegelaten; dat zij echter hiertoe niet allerminst bij die clausule had mogen besluiten ;

dat app. toch in het cognossement door gemelde clausules eene duidelijke overeenkomst met den rechtsvoorganger van geint. heelt gemaakt, en gemt. aan die duidelijke, niet voor tweeërlei uiclegguig vatbare woorden, van dat contract, tot hetwelk zij is toegetreden, gehouden is;

dat het getuigenbewijs derhalve ontoelaatbaar is, en de interpretatie, volgens het opgelegde getuigenbewijs aan de Duitsche clausule te geven, met hare woorden niet in overeenstemming is t© brengen;

2°. dat, mdien een© usance op de uitlegging der clausule van invloed zoude kunnen zijn, dit aan eene te Riga bestaande, niet eene te Rotterdam zoude zijn;

en 3°. dat het door de Rechtbank toegelaten getuigenverhoor niet loopt over een feit, maar over eene deskundige, opvatting;

O. wat de eerste grief aangaat, dat, waar tusschen partijen geen verschil bestaat over den zin en de beteekenis van de in Engelsche bewoordingen vervatte clausule en de app. in de door de .Rechtbank dienaangaande te kennen gegeven meening berust, de toelaatbaarheid' in het algemeen van het opgelegde getuigenbewijs hiervan afhangt-, of de- in Duitsche bewoordingen vervatte clausule al of niet duidelijk of voor tweeërlei uitlegging vatbaar is;

O. dat het den Hove voo-rkomt, dat die clausule inhoudt, dat de ontlading van de stoomboot op gebruikelijke wij-ze langs boord van het lichterschip- moet geschieden en in eene hoeveelheid van minstens 10000 cubieke voet per werkdag;

dat alzoo bij de wijze, waarop die ontlading, als gezegd langs boord van het lichterschip, geschiedt volgens de usance moet worden te werk gegaan: nl. volgens het gebruik, dat ten aanzien van die wijze, van ontladen langs boord van een lichterschip bestaat; en dus, wat dat betreft-, naar eene usance verwezen wordt doch, verder niet en alzoo in die clausule niets te lezen valt van een gebruik, dat, er zoude bestaan, voor wat betreft- de hoeveelheid van 10000 kubieke voet, die per werkdag uit het schip gelost moet worden, of wat ten aanzien van den ontvanger hetzelfde is, waarvan het schip in een werkdag: moet ontlost zijn;

O. dat hieruit volgt, dat een onderzoek naar eene- usance, die ten aanzien van den tijd, binnen welken de op het cognossement betrekking hebbende lading uit het schip moet worden gelast, of — wat hetzelfde is — waar binnen het schip, voor zoover het de op het cognossement te ontvangen lading inhoudt, moet worden ontlost (entlöscht) zo-ude bestaan, door de Rechtbank niet ha-d beho-oren te zijn toegelaten, vermits in de clausule zelve t© dien aanzien niet van eene usance wordt melding gemaakt;

O. dat dat onderzoek evenmin gerechtvaardigd wordt door d© bewering van geint., dat die clausule eigenlijk eene charterclausule zoude zijn, vermits zij, al moge zijl min of meer herhaaldelijk in cherterpart-ij-en voorkomen, nu zij in dit cognossement is opgenomen, feitelijk eene cognossementsclausule is, terwijl zij, waar in dit geding als grondslag der overeenkomst van partijen geene charterpartij- aanwezig is, wat ha-re werking betreft niet anders dan en uitsluitend op de in het cognossement omschreven in appellants stoomschip ingeladen goederen betrekking kan hebben;

O. dat wel is waar in het formulier van het te dezen gebruikte cognossement, zooals het gedtukt, is, voorkomen de woorden ,,und alle andere- Bedingungen la,ut charterpartde", doch dat aan die woorden geene gevolgen, ook niet met opzicht tot de uitlegging van de bewuste clausule kunnen worden vastgeknoopt, waar het bestaan van eene cherte-rpartij door app. is ontkend en zulk een stuk in elk geval in rechten met is overgelegd, zoodat die woorden niet anders -dan als niet geschreven immers zonder beteekenis, mogen worden bescho<uwd •

O. dat overigens m het cognossement geene bepaiing voorkomt, waaruit af te leiden valt, dat des houders verplichtingen ten aanzien van de ontlossing van het schip voor zoover zijne partij betreft, van de ontlossing van het- schip, wat de gehede lading aangaat, zouden afhankelijk zijn, of dat hij te dien aanzien met andere cognossementhouders zoude mogen of moeten rekening houden, terwijl ook niet aannemelijk is gemaakt, waarom de door geint, te ontvangen partij, zoodra zij voor de hand kwam en dn.ir den schipper aan dek gebracht werd, niet terstond en in een© hoeveelheid van ten minste 10000 cubieke voet per werkdag kon worden in ontvangst genomen, en evenmin waarom: dit: in het algemeen noodzakelijk moeilijkheden zoude opleveren;

O. dat, waar de bewuste clausule, gelijk den Hove b-ij zijne beschouwing is gebleken, duidelijk is en niet voor tweeërlei uitlegging vatbaar, een onderzoek, als door de Rechtbank is toegelaten, in strijd' is met- de wet;

O. dat bij die beschouwing de beide- andere grieven tegen het beroepen vonnis buiten behandeling kunnen blijven, als zijnde die gericht tegen dén inhoud van- het door de- Rechtbank toe-gelaten, doch nu vervallen getuigenbewijs ;

O. dat het interlocutoire vonnis, waarvan beroep, d:us m-oet worden vernietigd, en dat het Hof termen aanwezig acht, de zaak verder af te doen, en ten principale recht te doen;

O. dat, op de gronden in het beroepen vonnis ontwikkeld, en waarmede het Hof zich vereenigt, de geint., wat de door eischer, nu app., van haar bij dagvaarding gevorderde restantvracht betreft en, zooals eischer dat bedrag heeft- verminderd tot dë som van f283.95, tot betaling daarvan moet worden veroordeeld, en eveneens tot betaling van -de, door hem van haar ter zake bij dagvaarding omschreven, gevorderde schadevergoeding ten bedrage van f 383.75, zijnde blijkens de dingtalen het bedrag door gedaagde nu geint, niet betwist;

O. vo-orts dat, waar app. oorspronkelijk eischer in conventie, gelijk uit het bovenoverwogene volgt, tot de door hem- gedane overlading in lichters bevoegd was, de door geint. als eischer in reconventie ingestelde vordering hierop steunende, dat hij dit onbevoegd zoude hebben gedaan, haar dus moet worden ontzegd ;

Gezien art. 1378 vlg. B. W. en 56 B. R. ;

Recht doende op het hooger beroep:

Vernietigt het interlocutoire vonnis, tusschen partijen dooide Arrond.-Rechtbank te Rotterdam den 14den Mei 1902 gewezen ;