zonder vergunning, en haar man wegens toelaten van dien verkoo». In beide zaken is naar de meening van den griliitir gehoord zekere P. M., en door hem is het verhoor van dien getuige in de processen-verbaal van beide zaken gerelateerd, maar de kantonrechter, bewerende dat de getuige in de zaak van deze requirante niet gehoord is, heeft het proces-verbaal, der terechtzitting van hare zaak slechts geteekend onder uitdrukkelijk voorbehoud wat betreft het relaas der verklaring die door den getuige zou zijn afgelegd.

Op deze omstandigheid, die de rechter m hooger beroep zonder beteekenis heeft geoordeeld, berust het eerste deel van het voorgestelde middel van cassatie: Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 198 j°. 257 Strafrecht en 247 j° 2bti Strafvord. en van de artt. 1, l6 der wet van 28 Juni 1881 (btbl. 97), zooals die is gewijzigd dd. 28 April 1884 (Stbl. 54) en 16 April 1885 (Stbl. 78) en van de artt. 10, 44° en 11 van de wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64).

Bij. memorie wordt betoogd dat eenstemmigheid bij de. onderteekenaars van het proces-verbaal der terechtzitting nooidig is daar zij gezamenlijk dit opmaken. L»e praemisse. is onjuist : volgens art. 198 Strafvord. houdt de griffier proces-verbaal, en wordt dit later door den president (resp. kantonrechter) en hem vastgesteld. Neemt men deze woorden letterlijk, dan ligt er eene contradictie in. Houden van proces-verbaal zal toch, wel niet alleen schrijven zijn maar opmaken; nu kan een proces-verbaal bezwaarlijk door anderen worden vastgesteld dan opgemaakt. De beteekenis moet verklaard worden in verband met de geschiedenis der bepaling zoaals deze biji de wijziging van net wetboek in 1886 is tot stand gekomen.

De Regeering had voorgesteld te bepden dat het proces-verbaal wordt vastgesteld door den president en de rechters en dooi- deze met den griffier onderteekend; het zou dus evenals

het vonnis het werk van het college zijn.

i v:. „i i t0„m<,n,raa,k hii de Oommissie van Itappor-

L»1U vuwiatül J. . , ;•!

teuis die vaststelling door de rechters overtollig achtte terwijl haar woorvoerder, al gaf hij dan ook eene min 3u,^e voors e

linpr van de verhouding tusschen president en ——

i j„ v,rio. (inimmissip in de rilaats' van het regeenngs-

letsruc Ucl-L- vmvs JT . , , 1 .

voorstel wenschte geheel was overeenkomstig de bestaande wet die op dit punt geene wijziging behoefde. .

Waarom de Commissie niettemin andere woorden bezigde dan de bestaande wet blijkt met; het was vermoedelijk omdat de Reseeriiia; die woorden nu oo>k eenmaal gebruikt nad. (in naar

stelsel zeker terecht) en men zich .geene rekensciiap neeit gegeven van het verschil tusschen de oude en de nlueuwe termmo7oVar> is W nipt. dp bedoeling sreweest eenen nieuwen toe¬

stand te scheppen; er is dus bestendigd, wat ondier de oude -rrrCLf -nanitlifoari Q. WU.S: vnlcrpns art, 217: de griffier houdt proces¬

verbaal, en de president teekent mede. l)e noodizakelijke gevolgtrekking is dat het proces-verbaal bestaat onafhankelijk van de onderteekening van den president (kantonrechter), En wil men het anders, dan is proces-verbaal alleen hetgeen door president (kantonrechter) en griffier gezamenlijk is verklaard,, en heeft hetgeen de een of de ander daarbuiten noig te kennen gee geene waarde. . ,

Maar in geen geval kan elk verschil van meening tusschen Ja «nfA» v.a omKfftnfl.Tpn nip.t.itrheid van het vonnis mew

UD L YY CC UOll —: O 1 U 1

debrengen. Alleen wanneer het vonnis eene processueele handeling mocht vermelden die niet blijkt Uit. hetgeen dan het pro ces-verbaal moet worden, genoemd, kan van nietigheid spra"6 zijn. Doch daarvan is hier niet, de rede.

In de tweede plaats wordt betoogd dat nu met, van betaling van den toegedienden sterken drank blijkt, ten onrechte verkoopen is bewezen verklaard. In de drankwet kan volgens den steller der memorie onder verkoopen niet verstaan worden de overeenkomst van koop en verkoop die volgens art.. 1494 B. . bestaat alleen door het eens worden van partijen omtrent de onderscheidene elementen. ,

Ik zie die juistheid dezer bewering niet in; de we. die reeds strafbaar stelt het te koop aanbieden en ten verkoop m voorraad he-bben, kan zeer goed ook strafbaar stellen het, aangaan van eene overeenkomst van verkoop.

Maar al wil men ook in verband met de strafbaarstelling van toedienen den hier bedoelden verkoop niet voltooid achten voordat er levering heeft plaats gehad, er is toch geene reden om te vorderen dat betaling gevolgd moet zijn, zoodat levering op krediet niet als verkoop aangemerkt zou mogen worden. Bij zulke levering zou verkoop dan wel nimmer te oonsitateeren zijn.

Ook in dit opzicht schijnt het middel mij dus ongegrond; ik concludeer tot verwerping van het beroep1.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie, namens de requirante voorgesteld bij memorie: . , .. ino .Q

Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 198 j . 257 Strafvord. en 247 j°. 258 van dat wetboek en van de artt. , „ tc. ^ t„„i 1RR1 (Stbl. n°. 97), zooals die is

X CU -LU U.CX WC U V cuiL ejyj « v ~ • ,

J 1." ox ATvnil 1RR4 Stbl. n°. 54 en 16

i>ewi UI! ue weuicu va," ^ — v-

April 1885 (St,b\ n°. 78) en' van de artt. 10 ri . 44 en 11 van wam 1R Arv^.l 1 RH h iStM. 11°. 64):

Overwegende dat het middel van cassatie deels den vorm,

deels de zaak zelve betrelt;

/» 4-— tmn rJc», rrMpf hptrpffende, den vorm:

\j. ucii acui/iiciJL ycfijj ëy1- ^ , , 1 ,

dat deze hierin is gelegen, dat de kantonrechter aan e s o van het proces-verbaail der terechtzitting heeft' geschreven ^geteekend' door mij! kantonrechter met voorbehoud wat het relaas .ï..,. rlar» crptiiiirp V. M. betreft, daar deze in

uei m.-.. & c- -- - . , ,,

deze strafzaak niet als getuige ter terechtzitting is gehoord . terwijl eenige regels hooger de griffier uitdrukkelijk constateeit ^.,i l> M. ter terechtzitting is verschenen en, m

beëediging, de verklaring heeft afge'egd, die in het proces-ver-

uaa,L ia "re1'"™ ,. . , . j iw„™™J

O. dat, blijkens net befclaagae vonnis, op. uez,oii reeds bij de Rechtbank is beweerd, dat het proces-verbaal der terechtzitting van het Kantongerecht, „geene rechtskracht

heeft", zoodat de daarin opgenomen getuigenverklaringen waarop de schuldigverklaring berust, niet vaststaat, doch dat, d.e Rechtbank deze bewering heeft verworpen op grond „dat volgens art, 198 Strafvord. de griffier proces-vebaal der terechtzitting houdt en hieruit volgt, dat waar het audiëntteblad, door den griffier behoorlijk onderteekend, vermeldit,^ dat een getuige is o-ehoord, de Rechtbank daaraan gebonden is" ;

O. dat deze beslissing bijl het middel wordt bestreden, op orond, dat, waar volgens art:. 198 in verband met art, 257 (moet zijn 253) Strafvord., de kantonrechter en de griffier het procesverbaal vaststellen en onderteekenen, natuurlijk is bedoeld,, dat de kantonrechter en de griffier overeenstemmen omtrent datgene wat ter terechtzitting is geschied en het niet aangaat, dat zij, ieder voor zich het, proces-verbaal vaststellende, daarin uitdrukkelijk elkanders verklaringen ontkennen;

O. hieromtrent, dat de griffier, die door de wet wordt, aangewezen tot het houden van het proces-verbaal der terechtzitting. niet verplicht kan zijn daArin iets op te nemen wat, naar

zijne meening, niet of op eene andere wijze heeft plaats gehad, terwijl de president, of kantonrechter evenmin gehouden kan worden geacht tot het zonder eenig voorbehoud onderteekenen van een akte, waarin naar zijne opvatting eene onjuistheid voorkomt ;

dat in zoodanig geval het onderteekenen met eenig voorbe. houd, het middel kan zijn om heb gerezen bezwaar op te heffen en de wet de aanwending van dit middel niet verbiedt;

dat het gevolg daarvan enkel Kan zijn, dat net proces-verbaal ten aanzien van het betwiste punt bewijskracht, mist, maar niet dat het o,p dien grond alle rechtskracht zoude ontberen; en het middel derhalve, voor zoover het tegen dten vorm is gericht, ongegrond is;

O. wat den vorm betreft, ambtshalve :

dat de kantonrechter het bewijs van het ten laste gelegde o. m. geleverd acht door den inhoud eener ambtseedige verklaring van den Burgemeester der gemeente Oirschot, dat door Burgemeester en Wethouders dier gemeente aan niemand vergunning is verleend o,m in de woning van bekJaagde's echtgenoot van Mei 1902 tot, Mei 1903 sterken drank in het klein te verkoopen;

dat volgens art,. 1 der Drankwet zoodanige vergunning wordt verleend door Burge,meester en Wethouders ;

dat derhalve het, opmaken van eene ambtelijke verklaring, inhoudende een getuigenis omtrent, het niet verleenen van die vergunning' niet, behoort tot de bevoegdheid van den Burgemeester ;

dat mitsdien door in het bevestigde vannis vorenbedoelde verklaring tot het bewijs te doen medewerken, de kantonrechter heeft geschonden art, 400 Strafvord. in verband met art. 1905 B. W. en met de artt. 391, 392, 211, 221, 223 en 253 Strafvord., en dat de Rechtbank door het vonnis van den kantonrechter te bevestigen diezelfde artikelen heeft, geschonden in verband met de artt. 256 en 257 van dat wetboek;

O. dat, vermits het vonnis op dien grond moet worden ver¬

nietigd, een onderaoeK naar iieigeeu. m uc memorie van cassatie verder is aangevoerd, overbodig isi;

Vernietigt het vonnis van de Arrend,-Rechtbank te 's Hertogenbosch den aosten Jan. 1903 in deze zaak gewezen;

Recht doende krachtens art,. 106 R. O. ;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, om op het bestaand hooger beroep te worden berecht en afgedaan.

ARRONDISSEMENT S-RECHTBANKEIN .

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE MIDDELBURG. Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 29 Mei 1903.

Voorzitter, Jhr. Mr. E. P. Schorer.

Rechters, Mrs.: S. Gratama Hzn. en Jhr. W. H. Hoeufft. Subst.-Officier van Justitie, Mr. J. k. H. Tukk.

Art. 271 Strafrecht.

Nu de tentoongestelde plaat van beleedigenden inhoud is voor den daarin voorgestelden persoon in en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn ambtsbediening, is geen klacht van den beleedigde vereischt.

Vrijspraak op grond dat niet bewezen is dat de beklaagde eenen mogelijk beleedigenden inhoud heeft gekend en dat het zyn oogmerk is geweest aan eenen beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven.

De Rechtbank enz. ;

Gezien de dagvaarding in de zaak tegen: F A. d. K., 4b jaar, boekhandelaar en colporteur, geboren, en wonende te Vlas-

sinigen; .. .

ten einde te worden terechtgesteld ter zake: dat hij den 5den April 1903 te Vlissingen, achter een aan de openbare straat uitkomend raam van zijn aan, den Lange Walstraat. gelegen winkel op zoodanige wijze, dat zulks aan den, openbaren weg goed zichtbaar was openlijk heeft tentoongeste■ld, of aangeslagen eene plaat voor Zijne Excellentie den Presddent van _i i TV/r4^;*ik/ar» \rïin l^ïnnpnlji:TYrlsr>Vip Za,ken Dr. A.

dpn ivfinisfprraad en Minister van Binnenlandsche Zaken Dr. A.

Kuyper, in en ter zake van de rechtmatige uitoefeningen zijner evenvermelde ambtsbedieningen, van beleedigenden inh«lld. °'P welke plaat was afgebeeld voormelde Minister Dr. A. Kuyper, worgende een aan den grond geketend arbeider, althans een aan den grond geketend persoon, terwijl boven die plaat gedrukt waren die woorden, ,,zoo temt men dieren, zoo, bedwingt, men wilden, maar zoo regeert men geen volk, Dr. A. Kuyper in la , met welke afbeelding blijkbaar gedoeld^ werd op de handelingen door meergenoemden minister Dr. A. Kuyper in zijne voormelde ambtsbedieningen verricht in zake tot, standkoming' en in lening der drie bij Koninklijke Boodschappen van 251 ebr..1903 aan de Tweede Kamer dter Staten-Generaal ingediende^ wetsontwerpen, tot aanvulling en wijziging van het Wetboek vmi Strafrecht „tot verhooging van het VlIIe hoofdstuk der Staatsbegrooting over het dienstjaar 1903' en ,,tot het instellen van een onderzoek ten aanzien van d,e rechtsverhoudingen en de voorwaarden waaronder het personeel bij het spoorwegbedrijf in

dienst is", zulks met het oogmerk om aan eten oeieeaigenclen inhoud va.n bovenomschreven afbeelding ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen;

Gehoord den Officier van Justitie in de voordracht, der zaak;

Gezien de lijst der gedagvaarde getuigen; _ ^

Gezien en gelezen 1°. een proces-verbaal dd. 6 April 1903 op den ambtseed opgemaakt door W. 1?- v- - inspecteur van politie te Vlissingen; 2°. de op de in de dagvaarding genoemde plaats gedrukte woorden;

Gehoord den getuige in zijne verklaring, na vooraf den vereischten eed te hebben afgelegd ;

Gehoord den beklaagde in zijne antwoorden op de voorgestelde vragen en in zijne aanmerkingen op de afgelegde getuigenis;

Gehoiord de vordering van den heer Officier van Justitie ter terechtzitting voorgelezen en overgelegd, daartoe strekkende, dat dë Rechtbank den beklaagde zal veroordeelen tot eene geldboete van f5 met, bepaling dat de boete bij gebreke van betaling, zal vervangen worden door hechtenis van, vijf dagen;

Gehoord den beklaagde in zijne verdediging;

Gelet op de beslissing, dat de uitspraak heden zal plaats vinden;

Geraadpleegd hebbende overeenkomstig de wet;

Overwegende dat W. F. v. M., inspecteur van politie en onbezoldigd rijksveldwachter te Vlissingen. bij een door hem op den ambtseed opgemaakt ter terechtzitting voorgelezen procesverbaal heeft gerelateerd, dat, hij in den namiddag van den 5den

April 11. heeft gezien, dat voor een der winkelramen van de aan de Lange Walstraat te Vlissingen gelegen woning van den beklaagde eene plaat met het opschrift „zoo temt men dieren, zoo bed'wingt men wilden, maar zoo regeert men geen volk. Dr. A. Kuyper m 1891" openlijk zeer goed zichtbaar voor het aldaar passeerende publiek tentoongesteld hing, welke plaat hij daarop m besiag heeft genomen;

O. dat de verbalisant ter terechtzitting als getuige onder eede gehoord den inhoud van dat proces-verbaal heeft bevestigd en opgegeven, dat de hem aldaar vertoonde plaat dezelfde is, die hij heeft in beslag genomen en voortsi dat hoewel hij, in den regel volksvergaderingen te Vlissingen, waarin ook geschriften gecolporteerd werden heeft bijgewoond, het hem niet bekend is, dat ooit exemplaren van de bedoelde plaat zijn gecolporteerd, doch zulks evenwel mogelijk geschied kan zijn, vóórdat, liij in zulk eene vergadering was, gekomen;

O. dat ter terechtzitting voorlezing is gedaan van de op de in beslag genomen, ter terechtzitting aanwezige plaat voorkomende gedrukte woorden, luidende : „zoo temt men dieren, zoo bedwingt men wilden, maar zoo regeert men geen volk, Dr. A. Kuyper in 1891. Overgenomen uit het Zondagsblad van „het Volk". „Het plaatselijk comité van verweer te Amsterdam", terwijl der Rechtbank bij. inzage van die plaat is gebleken, dat daarop is afgebeeld een persoon worgende eenen aan den grond geketenden arbeider;

O. dat de beklaagde ter terechtzitting heeft bekend en opgegeven, dat hij1 de bij, hem inbeslaggenomen ter terechtzitting hem vertoonde plaat in den morgen van den 5den April 11. op eene vergadering te Vlissingen heeft gezien, alwaar hem is vergund! die mede te nemen, hetwelk hij heoft gedaan en ze daarwp achter zijn winkelraam tentoongesteld, opdat het publiek die zoude kunnen zien; dat hem op die vergadering was medegedeeld, dat die plaat voorstelde den Minister Kuiper eenen geboeiden werkman worgende en eene toespeling bevatte op de in¬

gediende stakmgswetten; dat hiji dit als waarheid heeft aangenomen en de plaat beschouwd als eene symbolische, voorstelling van de stakingswetten, doc-h hij daarin niets, beleedigends, voor den minister Dr. Kuyper heeft gezien en hij' de plaat niet zoude tentoongesteld hebben, als hij, had kunnen vermoeden, diat men ze van beleedigenden aard zoude vinden; dat hij in die, meening was versterkt, doordat op eene, eenige weken te voren te Vlissingen gehouden volksvergadering., exemplaren van diezelfde plaat waren gecolporteerd, zonder dat zulks door de politie, die aldaar aanwezig was, was verboden of daarvan proces-verbaal opgemaakt, uit welk niet optreden van de politie hij: afleidde, dat in de plaat ook niets beleedigends werd geizien;

O. dat door de bekentenis van den beklaagde bevestigd door de aanwijzing gelegen in het voorgelezen proces-verbaat en in de getuigenverklaring wettig en overtuigend is bewezen, dat de beklaagde op den 5den April 1903 te Vlissingen achter een aan de openbare straat uitkomend raam van zijnen aan dë Lange Walstraat gelegen winkel op zoodanige wijze, dat zulks aan den openbaren weg goed zichtbaar was, openlijk heeft tentoongesteld de hiervoren omschreven in beslaggenomen ter terechtzitting aanwezige plaat,;

O. ten aanzien van het verder te laste gelegde dat, de Rechtbank op grond van persoonlijke bezichtiging in verband met het opschrift, der plaat, dat m onafscheidëlijk verband staa,t met

yuuiBiA-mug, ra»™ met ae opgaat van dën .beklaagde

dat hij voor waarheid hadi aangenomen eene hem dienaangaande gedane mededeeling, aanneemt, dat op die plaat is afgebeeld Dr. A. Kuyper, worgende eenen aan, den grond geketenden arbeider ;

O. dat der Rechtbank bekend is, uit eigen wetenschap, dat Dr. A. Kuyper is minister van Binnenlandsche Zaken en' President van den Ministerraad; uit de inzage van het Koninklijk besluit van 23 Oct 1901 dat de Raad van Ministers samengesteld is uit de hoofden der mmisterieele departementen en beraadslaagt en besmit o. m. over dë ontwerpen van wet,, eer deze vaf Stote worden ingediend,; uit de bijlagen van de Staatscourant, dat bij Koninklijke Boodschappen gedagteekend 25 Febr. 1903 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn ingediend een ontwerp van wet houdende aanvulling en wijziging van het Wetiboek van Strafrecht, een ontwerp, van wet tot verhooging van liet achtste hoofdstuk der Staatsbegroting voor het dienstjaar 1903 en een ontwerp van wet tot het instellen, van een onderzoek ten aanzien van de rechtsverhoudingen en dë voorwaarden, waaronder het personeel bij, het spoorwegbedrijf in dienst is;

O. dat hieruit volgt, dat, indien de bedoelde plaat van beleedigenden inhoud is voor den daarin voorgestelden persoon die beleediging betreft Dr. A. Kuyper, President van den Ministerraad, Minister van Binnenlandsche Zaken in en ter zake van de rechtmatige uitoefening van deze zijne, ambtsbediening, omdat daann gedoeld wordt op de handelingen van dien Minister m zijne ambtsbediening verricht in zake de tot standkoming der drie voormelde aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal ingediende wetsontwerpen, in welk geval geene klacht van den beleedigde wordt vereischt;

O. aangaande de vraag of die plaat van beleedigenden inhoud is, dat, wa,t daarvan zij, in ieder geval niet voldoende is, dat d 11 wordt uitgemaakt, maar dat daarbij een vereischt,e is, dat de dader hebbe geweten, dat, zij van, beleedigenden aard was, en da,t bewezen moeit, worden zijn oogmerk om door middel de openlijke tentoonstelling aan dën beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeer¬

deren ; dat toch de in het ontwerp voorkomende woorden: ,,waarin hij weet, dat eene beleediging voorkomt" alleen daarom zijn vervangen door de woorden: ,,met het oogmerk om aan den ,beleedigenden of smadelijken inhoud1 ruchtbaarheid te geven", om te doen uitkomen, dat het niet voldoende is, dat de dader wete. dat in de afbeelding eene beleediging voorkomt maar dat ook moet blijken van zijn oogmerk om aan die beleediging ruchtbaarheid te geven geenszins om het vereisclite van zijne wetenschap te dben vervallen;

O. dat dë beklaagde heeft ontkend, dat hij, zich, van den beleedigenden inhoud bewust zoude zijn geweest, dat dit, beweren is aannemelijk gemaakt door zijne opgaaf, dlat de colportage van exemplaren van diezelfde plaat door de politie niet is vra-boden, noch daarvan proces-verbaal opgemaakt, een beweren wel is waar niet, bevestigd! door den getuige van M. maar waarvan de mogelijkheid blijkens diens verklaring toch niet is uitgesloten ;

O. dat derhalve niet het bewijs geleverd is dat de beklaagde eenen mogelijk beleedigenden inhoud van de plaats heeft gekend, noch ook dat het zijn oogmerk is geweest, om aan eenen beleedigenden inhoud ruchtbaarheid1 te geven;

Gezien art. 216 Strafvord. ;

Spreekt den beklaagde vrij.