Woensdag, 9 September 1903

No 7946

WEEKBLAD VAN HET RECHT

VIJF • EN - ZESTIGSTE JAARGANG

JUS ET VERITAS

U Blad. verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang franco per post fl 1, behalve het Reaister. — Prijs der advertentie*.. -^77

/ 1.45, elke regel meer 20 cents. - Rechterlijke uitspraken ter plaatsing franco aan de Uitgevers, Boekhandel v/h Gebr. Belinfante, te 's Gravenhaoe (2<? Wagenstraat 100); andere bijdragen en boeken ter bespreking franco aan de Redactie te Utrecht (Stationstraat 11).

Het autrnrsrechtmor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

WETGEVING.

Voorstel van wet van den heer Troelstra c. s., strekkende tot het in overweging nemen van veranderingen in het tweede, derde, vierde, vijfde, zevende en elfde hoofdstuk en in de additioneele artikelen der Grondwet.

MEMORIE VAN TOELICHTING.

(Vervolg.)

Bovendien is het een illusie te meenen, dat Nederland, door welk middel dan ook, zou kunnen ontkomen aan de gevaren, die men van het algemeen kiesrecht verwacht, indien die vrees mocht worden bewaarheid in de ons omringende landen, waar het algemeen kiesrecht bestaat. Dit is reeds het geval in België, Frankrijk, Duitschland en Denemarken, waar de sociaal-democratie zich aan ook in oen voortdurenden groei mag verheugen. Meent men dat, indien in» die landen de arbeiderspartij zegevierde, in Nederiand het bestaande regeerstelsel zou kunnen gehandhaafd blijven? Laat men liever ook hier de arbeiders politiek mondig verklaren, opdat, wanneer de internationale ontwikkeling der arbeidersklasse haar ook hier aan het roer brengt, ons land niet door onmondigen zal worden geregeerd.

Ondergeteekenden meenen hiermede voldoende te hebben aangetoond, waarom zij invoering van het algemeen kiesrecht op gronden van Staatsbelang, maatschappelijke ontwikkeling en rechtvaardigheid, noodzakelijk achten. Dat de ^uaestie tevens actueel is, werd reeds aangetoond door te verwijzen naar de arbeidswetgeving, die sinds de grondwetsherziening van 1887 op alle Regeeringsprograms voorkomt, en zonder de medewerking der arbeiders zelf den noodzakelijken rechtsgrond ont, beert, zoowel als den waarborg, dat zij aan de behoeften der practijk voldoende zal beantwoorden.

§ 4. De bestaande Kieswet.

De urgentie der kiesrechtregeling treedt echter vooral aan het licht, wanneer men kennis neemt van de resultaten der

hfishaknae JYieswftt, Van rlo i i7Avnz •

_- ~ . lucuuiou va-n zo jaar en

ouder stonden er in 1901 609,511 op de kiezerslijst, zijnde 24 1? pet. van alle mannen en 51,71 pet. van hen, die den kiesrecht, leeftijd hadden bereikt. Bijna de helft — 48,3 pet. — der bevolking wordt dus door de Kieswet uitgesloten, en het behoeft geen nadere toelichting, dat dit deel der bevolking, na aftrek van een klein aantal vreemdelingen, bijna uitsluitend onder de minder gegoeden, de arbeidende klasse, moet worden gezocht.

men de groepen c en d der cijfers van de beroepstelling van J-899 bijeen (zie bijlage A), dan blijkt, dat het getal eigenlijk gezegde mannelijke loonarbeiders en daarmede gelijkgestelden van 23 jaar en ouder 686,294 bedroeg, waartegenover staan 439,079 bedrijl'shoofden en daarmede gelijkgestelden, benevens 108,549 zonder beroep, totaal 1,233,922 meerderjarige mannelijke personen. eemt men aan, dat de beroepsloozen over de beide pvpninS11 -jan °°liai'beiders en zelfstandigen ongeveer naar b'iikt r)p°v0K| V^a " otmang kunnen worden verdeeld, dan

sl m o hlT Va" d? ^^beiders tot de andere klassen in ons Jand te ziin als van 6 ■ A n„,i« j

1,160,000 Nederlanders, mannen die' in 1901 ^ de, <?nSev?f leeftiid haHrlAv, 11 me m 1901 den kiesrecht¬

en 464 Om^f ' 611 dan VOOr : 696>000 loonarbeiders en 464,000 zelfstandige personen. Trekt men van het totaal

150 öSTïï ?aatstgenoemd §etaI af, dan blijven er nog geen 150,000 arbeiders-kiezers over, dat is nog minder dan een

het IJ?61 manneliJke arbeiders van 25 jaar en ouder. Zelfs in

beschouwd™» 1 V W' A* m°et dit ™sultaat worden

dafr h»T • de onde«gdelijke techniek dier wet,

aaai net immprs rit» 1—n. . u . _ *

• ----- — ueeuue, auen aie voor zich er>

gezin den kost kunnen verdienen, het kiesrecht te verlee ncn en men toch met mag aannemen, dat in Nederland drie vierden der arbeiders niet eens in staat zijn, door lmn arbeid in min onderhoud te voorzien.

Deze berekening wordt bevestigd door een onderzoek, waarvan de resultaten zijn gepubliceerd in Het Volk van 13 Mei mpn4 naa,r - ge.tal kiezers voor de Tweede Kamer, voorkoto A onder rte kiezers voor verschillende Kamers van arbeid

Te 4 am 611 Arnhem1591 • 'CStrdam bet onderzoek over de confectiebedrijven, en dé e,n dokbedrijf, 1875; de tabaksindustrie, 822

De cijfers a ^ h°utbewerking, 3713.

kiezers (manneh'iwJ deZe bedrijven geplaatst, geven het aantal

aan. Het totaal' kiez^J10™6^1^ V00r de Kamer van arbeid bedrijven was 8001. ' V°°r Warner van arbeid in die vier

fecuXXjvT.röV^u'prtT^ V°°r de 7.T6ej ® Kamer,i con'

tabaksindustrie 135 (16i p uT' en dokbedrijf 413 (22 pet.) 746 (20 pet.), totaal 1637 of 20 pct 6" boutbewerking

drhveent4^ene.dHTWel^ke kiezers af> die * de confectiebedrSZ^lnft d" froePen te samen slechts 28 bede eoXVtl 99 ifil1"6^^11 mannelijke kiezers 30 pct. in ue conlectie, zz. 16* en 20 m de j- i

burger worden erklnd. ^ bed"Jven over, die als

't ^ W0ntr i0^ de rtrA°°nS begrepen zijn, valt het in zL JLLT arbeiders te Amsterdam tot politieke nullen

x hm "•"t * ««• ™

Te Arnhem was de verhouding slechts weinig gunstiger.

Ook in andere opzichten heeft de wet-VAN Houten niet het doei bereikt, dat de grondwetgever en de wetgever van 1896 zich hebben voorgesteld. Art. 80 der Grondwet is het gevolg van een compromis tusschen hen, die in elk geval het kiesrecht wilden losmaken van den belastingcensus en hen, die in geen geval invoering van het algemeen kiesrecht mogelijk wilden maken. De laatsten hebben hun doel wel, de eersten niet bereikt: de belastingkiezers vormden in 1902 93,30 pct. van alle kiezers en de wijziging der wet op de personeele belasting, iöüc ^ ^ vas^e^in8' der kiezerslijsten van 1897 en van oyo in werking trad, deed het cijfer der belastingkiezers, dat o?nnnS i vermeerdering der bevolking jaarlijks met 11,000 a ^ó,UUU pleegt te stijgen, in dat jaar met 2758 dalen, zoodat or?aam*emen„ dat door die belastingwijziging 13,000 a <sf,UU0 kiezers ,,ontkiezerd" zijn.

^en derde grief tegen onze huidige kiesrechtregeling is haar ongelijke werking voor de verschillende deelen des lands, waardoor met name in de groote steden het kiesrecht feitelijk veel meer beperkt is dan op het platteland. Ondergeteekenden nemen de vrijheid, hiervoor te verwijzen naar bijlage B bij deze Memorie van Toelichting, waarin de verschillende kiesdistricten Zlin eraran crank i i • u ui-ui.

« O llctctr I1UI1 XJaiaL Uil; Ulljlvb,

dat \an de 10 steden boven 40,000 inwoners slechts één een kiezerspercentage heeft boven het gemiddelde van 51,7 pct. van alle mannen van 25 jaar en daarboven. Dat is Haarlem met een percentage van 53,4, tegenover Utrecht met 49,8, s Gravenhage en Nijmegen met 46,6, Amsterdam met 41,1 en en Botterdam met 30,9 pct. Hoewei ook onder de districten met lage percentages nog plattelandsdistricten voorkomen, als öchoterland met 46,1 en Emmen met 40,9 pct., behoort dat tocli tot de uitzonderingen. Enorme verschillen als Enkhuizen ™r i- i 611 Rotterdam met 30,9 pct. kiezers moeten in een deugaelyk kiesstelsel niet kunnen voorkomen.

De beteekenis van deze grief, ook op het standpunt van onzen "leswe gever, blijkt wel het duidelijkst uit het gebeurde in de zitting dei- Tweede Kamer op 17 Maart 1886. toen de heer van OUTEN zyn voorstel om bij de additioneele bepalingen der Uronawet aan allen, die in de personeele belasting waren aangeslagen, het kiesrecht te verleenen, wijzigde, omdat de heer ar-m-0.mb.i; Sanders had aangetoond, dat op die wijze in de gioote gemeenten 10 en in de kleine 15 procent der bevolking kiezer werden, een „wanverhouding" die de heer van Houten' zelf wenschte te vermijden ! (Zie Hcmdelingen 1885—1886, blz. 11911. Maar wai Ir nnrrl aal mnoi-. i„rA,„m-»

/ " 'aauuv uc uiiiwcijjci uc4c1 togouïvuul-

dige kieswet dan wel vellen over die wet, nu het verschil in

i n ^ ® tusscnen verscniuende districten niet is van ló op 10, doch van 73 op 30,9; of indien men neemt de verhouding van net kiezerstal tot de bevolking, zooals men die in de statistiek over 1899 vindt opgegeven, van 5,36 pct. (Botterdam I) of 4,56 (Amsterdam II) tot 16,28 (Lochem) of 17,24 (Enkhuizen)?

oor tegenstanders van algemeen kiesrecht wordt het beper vte kiezerstal in de groote steden geweten aan de uitgesloenen 2eif, die het, eensdeels door wanbetaling der belasting, anderdeels door verzuim van aangifte volgens art. 16 der Kieswet, aan hun eigen onverschillgheid zouden te wijten hebben, dat zij met op de kiezerslijst voorkomen. Gesteld al dat deze bewering op zich zelf juist ware, kan zii dan ooit strekken tot

VPrnPfliO'infr van aan cfalorvl ° tit n ,

. r *ö—e> " ijvwüci, uetweik aan een aeei aes voiks net

kiesrecht toekent, zonder te vragen of het daarvoor eenige moeite of geld over heeft, terwijl een ander deel slechts door eemg offer zijnerzijds het kiesrecht kan verkrijgen? Belang, stelling in de publieke zaak mag zeker van ieder kiezer worden gevraagd; maar wanneer men ze niet als voorwaarde voor kiesbevoegdheid stelt bij hen, die in de belasting zijn aangeslagen en voldoende gegoedheid bezitten, om bij wanbetaling exe cutie te moeten vreezen, waarom moet men dat dan wel doen bij hen, die öf niet in de belasting zijn aangeslagen, öf deze niet hebben voldaan?

Bovendien gaat het niet op, alle wanbetalers der Bijksbe lasting te beschouwen als personen, die geen belang stellen in de publieke zaak. Meent men bijv. dat in Drenthe, waar in 1902 slechts ^ pct., of in Limburg, waar slechts in 13 van de 123 gemeenten wanbetalers voorkwamen, de politieke belangstelling onder de arbeiders grooter is dan* in Amsterdam, waar 20 en Rotterdam, waar 24 pct. der aangeslagenen tot de wanbetalers behooren? Dat de politieke belangstelling in die districten, waar de arbeiders een belangrijk deel van het kiezerskorps uitmaken, over het algemeen grooter is dan daar, waar bijna uitsluitend de burgerij tot het kiesrecht is toegelaten, is bij de algemeene verkiezingen in 1901 voldoende gebleken. Daar de kiezerslijsten in alle 100 districten 609,511 kiezers bevatten, waarvan afgaan 67,304 kiezers in de 11 districten, waar geen s emming heeft plaats gevonden, bedroeg het getal kiezers in overige 89 districten 542,207, waarvan 396,727 dat is 73,18 pct._ aan de stembus zijn opgekomen. Het gemiddeld getal 'Jvers op de 100 bedraagt dus 26,82, terwijl het gemidri £ £,e, kiezers op de 100 mannen van 25 jaar en daarboven ton oeg. Voor 64 van deze 89 geldt de regel, dat districr,avrW^t j klezerspercentage beneden het gemiddelde is, het en'a§® d®r thuisblijvers het gemiddelde overschijdt en omgeKeerct. leekenend is het, dat van de 24 districten, waarin meer dan 80 pct. der kiezers zijn opgekomen, slechts 5 een kiezerspercentage hebben beneden het gemiddelde, terwijl de 4 aistricten, welker opgekomen kiezerstal het grootste is, tevens net noogste kiezerspercentage bezitten (1). Hiermede is voloende aangetoond, dat het niet aangaat, uit het feit, dat een

rtftft nar 1 , , . „

uit vrees voor net beiastingbiliet ol uit

lauwheid geen gebruik maken van de gelegenheid, hun door

(1) Namelijk Doetinchem: 70 pct. kiezers, 89,4 pct. opgekomen; Beverwijk: 67,7 en 92,5 pct.; Enkhuizen 73 en 93 pct. en Enschede 69,6 en 93,3 pct.

art. 1 b geboden, om op de kiezerslijst te worden geplaatst, af te leiden, dat de arbeiders in het algemeen minder belang stellen in het kiesrecht dan de andere klassen der maatschappij. En in geen geval gaat het aan, de arbeiders, die wèl van die gelegenheid zouden willen gebruik maken, indien zij slechts konden, het kiesrecht te onthouden, omdat anderen de waarde er van nog niet beseffen.

§ 5. Wijziging van artikel 80 der Grondwet.

Blykt uit het bovenstaande reeds voldoende de noodzakelijkheid, om ons kiesrecht op een beteren grondslag te vestigen, van zeer verschillende zijde is reeds herhaalde malen erkend,' en van het hierboven ontwikkeld standpunt staat het vast, dat

uaai iuui auoreersi Herziening aer ijronawet noodzakelijk is. Het is nu slechts de vraag, of die herziening ten doel moet hebben, den wetgever vrij te laten — een standpunt, reeds bij de laatste grondwetsherziening ook door verscheidene tegenstanders van het algemeen kiesrecht verdedigd — dan of het noodig is, in de Grondwet een bepaalden grondslag te leggen, waarop de Kieswet moet zijn opgebouwd.

Waar nu het kiezerskorps de bron is, waaruit de gansche Staatsregeling voortvloeit en dus de samenstelling daarvan invloed moet hebben op de geheele wetgeving, achten ondergeteekenden het wel degelijk noodig, in de fundamenteele wet, waarin de hoofdbeginselen van ons staatsrecht zijn opgenomen, ook op te nemen het beginsel, dat ten grondslag moet liggen aan onze kiesrechtregeling.

§ 6. Provinciale Staten m Gemeenteraad.

Het standpunt, hierboven aangegeven en gemotiveerd, is, wat de kiesbevoegdheid voor het wetgevend lichaam betreft' door ondergeteekenden in het gewijzigd art. 80 uitgewerkt' Tevens bevat dit wetsvoorstel wijzigingen van artt. 127 en 143 die de strekking hebben, ook voor de Provinciale Staten en' den Gemeenteraad het algemeen kiesrecht bij de Grondwet te waarborgen.

Bij de Grondwet van 1848 was omtrent het kiesrecht voor de Provinciale Staten en den Gemeenteraad het volgende bepaald:

Art. 123, al. 1. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereischten in art. 76 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen.

Art. 139, al 1 en 3. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wijze

,,cl, uc icgciBii, vuur een uepaaia aantal jaren worden

verkozen.

Om kiezer in eene gemeente te zijn moet men de vereischten bezitten, in art. 76 gevorderd. De belastingsom, daar bepaald wordt echter op de helft gebracht.

Men heeft toen dus de kiesbevoegdheid voor Wetgevend Lichaam en Provinciale Staten aan dezelfde regelen gebondeD doch den kring voor het kiezerschap voor den gemeenteraad vee) ruimer getrokken dan voor beide eerstgenoemde lichamen.

Bij de grondwetsherziening van 1887 is hierin wijziging gebracht, daar de bewoordingen van artt. 127 en 143 de mogelijkheid openlaten, dat de „door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand", in alle drie artt. 80, 127 en 143 als vereischten voor het kiezerschap genoemd, evenals „de door die wet te bepalen leeftijd", Verschil, lend worden gesteld, voor Kamer, Provinciale Staten en Ge. meenteraad. (Zie de verklaring van Minister Heemskerk Handelingen Tweede Kamer 1886—1887, bladz. 1470).

De Kieswet van 1887 maakte echter van die bevoegdheid geen gebruik, en stelde voor, het kiezerschap voor de Provin. ciale Staten en den Gemeenteraad dezelfde eischen van leeftijd geschiktheid en maatschappelijken welstand als voor de Tweede Kamer.

Hierin heeft de bestaande Kieswet verandering gebracht door in art. 7 te eischen, dat zij, die geen kiezer voor de Tweede

Kam Ar 7. iin wacrans aanslacr in aan RnL-oKnlnc+i^^.

o -nxjn.owciwouxilg, ail/ilculs m

een plaatselijke directe belasting voor een bepaald minimaal bedrag zullen zijn aangeslagen — en dien aanslag moeten hebben voldaan — om kiezer voor den gemeenteraad te zijn. Zoo is dus voor het gemeentelijke kiesrecht de belastingcensus in vollen omvang gehandhaafd.

Het gevolg is, dat het aantal kiezers volgens de kiezerslijst van 1902 bedroeg:

voor de Tweede Kamer 624 185

voor de Provinciale Staten 522 831

voor den Gemeenteraad 586^270

zijnde een verschil van 37,915 of ongeveer 6 pct. Ondergeteekenden stellen nu voor, in de Grondwet te bepalen, dat kiesbevoegdheid voor de Staten-Generaal kiesbevoegdheid voor de provinciale en gemeentelijke bestuurslichamen zal insluiten, een terugkeer dus tot de Kieswet van 1887 en de Grondwet van 1848. De 'reden, waarom zij dit beginsel in de Grondwet willen vastleggen, is, dat dezelfde beginselen, die het vraagstuk der nationale vertegenwoordiging beheerschen. ook gelden voor de provinciale en gemeentelijke.

Reeds uit een oogpunt van eenheid van Staatsbestuur, die immers niet kunstmatig door dwang van boven af kan verkregen worden, doch op natuurlijke wijze moet groeien uit den geest, die alle deelen van het politieke organisme doordringt en die dus in hoofdzaak voor allen gelijk dient te zijn, is het noodig dat dezelfde elementen, die de nationale vertegenwoordigmg samenstellen, ook en in dezelfde mate op de provinciale en gemeentelijke invloed uitoefenen. Te meer, waar de beide laatstgenoemde niet slechts voor hun deel wetgevers zijn, maar ook uitvoerders van de landswetgeving, van wie een loyale