voortvarende uitvoering alleen of ten minste met de meeste zekerheid kan worden verwacht, als zij voortspruiten uit dezelfde krachten, die het Parlement vormen en bezielen. Het streven, om een deel der landskiezers buiten het gemeentekiesrecht te sluiten, heeft ten doel, den invloed der minst-bemiddelden op het gemeentelijk bestuur tegen te gaan.

Men vreest een te ver gedreven sociale gemeente-politiek met haar noodzakelijke nasleep van uitgaven en belastingverhooging, waarin, naar men beweert, de onvermogenden niets be talen en die zij vooral op de meer vermogenden zouden willen verhalen. Het is „spoliatie" der bezittenden door middel de-r gemeentebelastingen, die men vreest, en daaruit is het te verklaren, dat men, in vergelijking met het kiezerskorps voor dt Kamer, dat van den Gemeenteraad inkrimpt, naarmate dat voor de Kamer verder wordt uitgebreid en naarmate de arbei dersklasse meer gaat deelnemen aan het politieke leven.

Van enghartig klassestandpunt moge dit streven, om het gemeentebestuur te plaatsen buiten het sociale leven van onzen tijd, zijn te verklaren, goed te keuren is het daarom nog niet. Mocht men willen beweren, dat onder den meest uitgebreiden invloed der arbeidersklasse, vooral zoolang deze nog weinig ervaring heeft verkregen op het gebied van wetgeving en bestuur, misgrepen en dwalingen zullen voorkomen, en wijzen op het bezwaar, gelegen in de gebrekkige ontwikkeling van velen, die onder de werking van het algemeen kiesrecht door de arbeiders in den gemeenteraad zullen gekozen worden, zoo zij gevraagd, of ook onder de huidige bedeeling de ontwikkeling van vele gemeenteraadsleden en hun wetgevende bekwaamheid niet veel te wenschen overlaten. Overigens wijzen ondergeteekenden er op, dat de Arbeidersparty ook op het gebied der gemeentepolitiek haar organisatie, haar program en haar deskundige voorlichting bezit, waardoor wordt aangevuld, hetgeen aan vele harer vertegenwoordigers *in de gemeenteraden individueel iftocht ontbreken en dat ten slotte elke partij, die tot het beheer der gemeente, evenals van den Staat, geroepen wordt, bij al hetgeen zij besluit, gebonden blijft aan de oeconomische en politieke noodzakelijkheid en de mogelijkheden van het oogenblik, die niemand straffeloos overschrijdt en die hun uitdrukking vinden in wat men „het algemeen belang" pleegt te noemen. Zoolang dit het ongewenscht maakt, de meer gegoeden boven een zekeren maatstaf te belasten en het evenmin mogelijk is, door uitbreiding der gemeentelijke exploitatie of op andere wijze de noodige gelden voor verschillende sociale maatregelen te vinden, zullen ook de minder gegoeden als bestuurders der gemeente daarmede rekening moeten houden.

Te meer klemt dit, waar de bevoegdheid der gemeentebesturen en de taak der gemeente door de Rijkswetgeving binnen bepaalde grenzen is afgebakend en het Rijk steeds bevoegd blijft, onderdeelen van wetgeving en bestuur aan zich te trekken.

Binnen deze grenzen heeft de gemeente een belangrijke taak te vervullen, die ook ten onzent door de invoering van wetten als de Gezondheids en Woningwet zeer is uitgebreid. Vooral op dit gebied is in het buitenland reeds veel tot stand gebracht, wat voor ons land navolging verdient, doch zonder krachtige medewerking der arbeidersklasse niet zal worden verkregen. Dringende sociale nooden als werkloosheid en de gevolgen van invaliditeit en ouderdom schreien om voorziening, waarbij de medewerking der gemeente moeilijk zal kunnen ontbeerd worden, terwijl die alleen kan worden verwacht, als de arbeiders op het gemeentebestuur den hun toekomenden invloed uitoefenen.

Dezelfde reden, die de arbeiders hebben, om onder dezelfde voorwaarden als de andere burgers aan het Staatsbestuur deel te nemen, kunnen zij laten gelden voor de gemeente, die blijkens de ervaring in verscheidene steden in het buitenland, zonder gevaar voor het algemeen belang, zich tot zulk een machtigen factor van socialen vooruitgang kan ontwikkelen en daardoor een zoo onmiddellijken invloed op het levenspeil der arbeiders kan uitoefenen.

Het streven, om het gemeentebestuur in meerdere mate dan de Rijkswetgeving aan den invloed der arbeidersklasse te onttrekken, moet dan ook als een bedenkelijk teeken van reactie beschouwd en gestuit worden,, door in de Grondwet eenzelfde beginsel vast te leggen voor Rijks-, provinciale en gemeentelijke kiesbevoegdheid, zooals door ondergeteekenden bij deze in het tweede lid der gewijzigde artt. 127 en 143 wordt voorgesteld.

§ 7. Vrouwenkiesrecht.

Het komt ondergeteekenden voor, dat er geen reden is, de vrouw uit te sluiten van deelneming aan wetgeving en bestuur. Vandaar hun poging, om de belemmeringen tegen invoering van vrouwenkiesrecht, die de tegenwoordige Grondwet bevat, weg te nemen, en hun voornemen om, zoodra die poging is geslaagd, bij de samenstelling eener nieuwe kieswet de politieke gelijkstelling van man en vrouw op den grondslag van het algemeen kiesrecht mede te helpen tot stand brengen.

De geschiedenis heeft geleerd, dat volksgroepen die geen aanspraak maken op politieke vertegenwoordiging, deze slechts dan verkrijgen, wanneer dit den machthebbers van het oogenblik voor hun politieke plannen in het gevlei komt; maar dat zij, indien zij ernstig den strijd aanbinden voor de verovering van het kiesrecht, het op den duur moeten verwerven. Zij leert echter ook, dat de strijd van rassen, geslachten en klassen niet door alle individuen, waaruit deze bestaan, met bewustheid wordt gevoerd; maar dat slechts een voorhoede, een élite in actie komt, waarin het streven der gansche groep zich uit; die er in slaagt deze in meerdere of mindere mate in haar streven te betrekken en op den duur den tegenstand daartegen te overwinnen. Hoe grooter de economische en politieke onvrijheid eener betreffende groep is, des te moeilijker schijnt het, haar in vollen omvang voor haar eigen belang in beweging te brengen.

Met dit bezwaar hebben zoowel de arbeidersbeweging als de vrouwenbeweging te kampen; maar de eerste heeft daarbij vóór boven de tweede, dat de arbeiders als zoodanig door het groot-bedrijf in meerdere of mindere mate in massa worden samengebracht, zich daardoor hun gemeenschappelijk lot en streven, hun klassebelang, bewust worden; de tegenstelling van hun toestand en belang met die der klasse, tegen wie de strijd loopt, in uiterlijk waarneembare feiten dag aan dag gevoelen en daardoor als vanzelf tot organisatie en strijd worden gebracht.

Anders is dit met de vrouw, die als echtgenoot of afhankelijk bloedverwant aan den man gebonden en diens lot deelend, eerstens haar tegenstrijdig sexe-belang minder duidelijk, vaak slechts door afgeleide redeneering beseft, en, waar zij buiten het gezin in de maatschappij optreedt, dit niet in massa doet, doch geïsoleerd van haar sexegenooten, meestal naast en te midden der mannen en grootendeels verkeerend onder den indruk van traditie en opvoeding, die haar leeren, dat de vrouw nu eenmaal in maatschappelijk opzicht bij den man ten achter staat.

'ie /neer beteekenis moet, bij zoo groote bezwaren, worden gehecht aan de vrouwenbeweging, die, onder de intellectueele burgerklasse opgekomen, sinds meer dan een eeuw den eisch van staats- en civiel-rechtelijke gelijkstelling met den man heeft opgesteld, waarnaast zich in de arbeidersklasse een beweging heeft ontwikkeld van vrouwen, die als arbeidsters deelnemen aan de vak- en politieke organisatie harer klasse en, om dat met de noodige kracht te kunnen doen, het streven naar politieke ontvoogding der vrouw deelen. Het verschil tusschen beide bewegingen is, dat de burgerlijke (feministische) beweging zich de vrijmaking der vrouw van de alleenheerschappij der mannelijke sexe ten doel stelt, terwijl dit voor de arbeidstersbeweging, die den strijd der arbeiders tegen de overheersching der kapitalistische klasse en tegen het kapitalistische stelsel zelf bovenaan stelt, een noodzakelijk doch secundair element van dien strijd is.

Wat door de vrouw in deze bewegingen is gepresteerd is, naar ondergeteekenden meenen, op zich zelf reeds voldoende, om de bewering, als zou de vrouw voor het publieke leven ongeschikt zijn, te logenstraffen. De — in betrekking tot de groote massa — nog steeds weinig talrijke vrouwen ,die in wetenschap en kunst, in de politiek en de vakbeweging, in den socialen arbeid, bij de organisatie van werken van publieken aard — men denke aan de congressen en tentoonstellingen, door vrouwen ontwor. pen en geleid, aan ziekenhuizen en stichtingen, waarin zij een vaak zoo bewonderenswaardig talent van leiding en administratie ontwikkelen — zijn opgetreden, hebben voor hun gansche sexe gesproken, daar hun aantal reeds voldoende is, om hen niet meer als uitzonderingen of abnormiteiten te kunnen beschouwen.

De vraag moet dan ook rijzen, niet: waarom ook de vrouw de politieke rechten zou moeten hebben, doch: waarop de uitsluiting der vrouw van die rechten redelijkerwijze zon kunnen steunen. Heeft de vrouw geen belang bij de wetgeving; ziet zij niet verder dan binnen de grenzen van het gezin; gaat het politieke en sociale leven onopgemerkt aan haar geest voorbij ; zijn er geen speciale vrouwenbelangen, die blijken onder de uitsluitende politieke heerschappij der mannen niet voldoende te worden behartigd ; staat het vast, dat man en vrouw van één gezin steeds gelijk denken over alle mogelijke zaken; is de vrouw feitelijk slechts een aanhangsel van den man, zoodat zij dit ook politiek en juridisch moet zjjn?

Een blik op de beroepsstatistiek der verschillende landen leert ons, dat de vrouw meer en meer zelfstandig economisch werkzaam is. Volgens de beroepstelling waren ten onzent in bedrijven en beroepen werkzaam:

Mannen. Vrouwen.

Op 31 Dec. 1899 1,497,159 433,532

Op 31 Dec. 1889 1,305,041 353,093

Absolute toename 192,118 80,439

Toename in percenten 14,72 pct. 22,78 pct.

Bevolkingstoename ,, 13,17

en ziet hieruit,^dat de toename van het aantal vrouwen, in oeroepen en bedrijven werkzaam, in deze tien jaren naar evenredigheid anderhalf maal zoo sterk was als bij de mannen.

Deze sterkere toename van vrouwelijken beroepsarbeid is ook waar te nemen in de Vereenigde Staten, Engeland en Wales, Duitschland en Oostenrijk, waar zij, in vergelijking met die /an den mannenarbeid, bedroeg: (1)

Vereenigde Staten ... 1880—1890 47,88 pct. (mannen 27,64 pct.) ingeland en Wales 1881—1891 15,22 „ „ 12,38 „

duitschland 1882—1895 18,71 ,, ,, 15,78 „

)ostenrijk 1880—1890 33,19 ,, „ 14,02 „

Volgens de Regeeringsstatistieken waren van de 100 personen, i

lie een beroep uitoefenden, in: ,

]

Vereenigde Staten 1890 84,10 pct. mannen, 15,90 pct. vrouwen,

ingeland en Wales 1891 68,09 ,, ,; 31,91 ,, „ )

?rankrijk 1891 68,20 ,, ,, 31,80 „ „ i

)uitschland 1895 70,52 ,, ,, 29,75 ,, ,, i

iostenrijk 1890 55,47 ,, „ 45,53 ,, „

federland 1899 77,55 ,, 22,45 ,, i

Nemen wij, waar de kiesrechtquaestie slechts den meerderjarigen vrouwen geldt, het uittreksel uit de beroepstelling van 1899, in bijlage A vervat, ter hand, dan blijkt daaruit, dat het aantal vrouwen van 23 jaar en daarboven, ten onzent in verschillende bedrijven en beroepen werkzaam 250,806 bedroeg, zijnde bijna een vierde van het getal mannen. (Zie bijlage A.) Ook ten onzent beginnen vrouwen reeds op te treden als geneesheer, advocaat en in andere vrije beroepen (1370) ; velen staan aan het hoofd van bedrijven (83,749) of zijn met de leiding daarvan belast (3517); de Staat heeft in zijn bedrijven (posterijen, telegraphie, telephonie, nijverheidsbedrijven) 221 vrouwen in dienst genomen; de gemeente 4258, behalve 6806 onderwijzeressen ; bij het verkeerswezen werken 9259 vrouwen. In de bedrijven van kleeding en reiniging werken 33,574, de textielnijverheid 4666, de bereiding van voedings- en genotmiddelen 2755, landbouw 48,103, warenhandel 33,889, verpleging 7737, voor huiselijke diensten 90,241 vrouwen. Deze, boven de 23 jaar oud, werken alle voor hun brood, komen zelfstandig in aanraking met wet en maatschappij, nemen deel aan beheer, verkeer, handel en voortbrenging; hebben evenveel aandrang en gelegenheid om zich zelfstandig tot lid der maatschappij en burger van den Staat te ontwikkelen, als hun mannelijke beroepsgenooten. Waarom hen te verhinderen, den strijd om het bestaan, waarvan de politieke actie een onderdeel is, te voeren met dezelfde wapenen als de man?

Dat het kiesrecht voor de vrouw niet zulk een monsterachtige nieuwheid is als tegenstanders van dezen eisch soms willen doen voorkomen, blijkt wel uit het volgende, dat de heer Louis Frank in zijn door de Faculté de droit te Parijs bekroond werk ,,Essai sur la condition politique de la femme" (1892) op bladz. 217— 218 mededeelt:

,,ln Frankrijk hadden (onder het ancien régime) de vrouwen, hoofden van gezinnen, het recht om deel te nemen aan de verkiezing van afgevaardigden naar de Staten-Generaal. De „vrouwen alleen" hadden hetzelfde recht in Engeland en in de oude Amerikaansche koloniën voor de benoeming van parlements-

(1) Zie : Lily Braitn : De Vrouwenkwestie, haar historische ontwikkeling en haar economische kant, Ned. Uitgave bij A. B. Soep, bladz. 163, waar ook nog een opgave omtrent Frankrijk voorkomt, die grooter toename voor mannen dan voor vrouwen aanduidt. De schrijfster spreekt haar twijfel uit omtrent ie betrouwbaarheid der Oostenrijksche statistiek, zonder daardoor meer dan een vermoeden aan te geven.

leden. Eveneens hebben, in administratieve zaken, personen van het vrouwelijk geslacht, die aan het hoofd van een gezin stonden, eertijds het recht bezeten, om mede te werken tot het reglement der gemeentezaken en de benoeming der burgemees. ters. De sporen van dit recht vindt men nog in sommige streken der Pyreneën, Béarn, Bigorre; in Bourgogne, Lotharingen, den Elsas, het Verdunsche, en Champagne, evenals in vele plaatsen van het hertogdom Bouillon, Belgisch Luxemburg, het groothertogdom Luxemburg, het oud hertogdom Brabant en het vorstendom Luik. In verschillende deelen van Italië, in Toscane, in Venetiaansch Lombardije en in de Napelsche provinciën hebben de vrouwen tot de laatste tijden het administratief kiesrecht uitgeoefend.

Tegenwoordig hebben de vrouwen in Wyoming, NieuwSchotland, het eiland Man, in de 15 provinciën van Oostenrijk, Chili en Ëcuador het politieke kiesrecht.

In administratieve bestuurslichamen (1) kiezen de vrouwen in Engeland, Schotland, Zweden, Finland, IJsland, Pruisen, Saksen, Brunswijk,; eveneens in Rusland, de provinciën van Uos tenrijk, Hongarije, Croatië; in Wyoming, Kansas, in de Australische koloniën, Victoria, New-Zuid-Wales, Nieuw-Zeeland, Tasmanië, Queensland, West-Australië en Zuid-Australië. Zij stemmen ook in de Canadeesche provinciën Quebec, Ontario, Manitoba, Nieuw-Brunswijk, Nieuw-Schotland, Britsch-Colum. bia, Prins Eduard Eiland. Hetzelfde recht eindelijk oefenen zij in de Kaapkolonie uit".

Dit was het geval reeds in 1892. De lyst is niet volledig; zoo is bij voorbeeld in 1885 (voor de tweede maal) in den staat Utah het politieke kiesrecht ingevoerd.

En na 1892 hebben de vrouwen het politieke kiesrecht verkregen in Nieuw-Zeeland, Zuid-Australië, West-Australië, Colora,do en Idaho, terwijl het ten slotte ook in Australië voor het koloniale parlement is ingevoerd.

Verder is in Noorwegen voor den gemeenteraad het kiesrecht toegestaan aan vrouwen, wier echtgenoot z\jn belasting heeft voldaan of die zelve de belasting voor een inkomen van minstens 400 kronen hebben voldaan.

Mej. El. ichenhauser haalt over den invloed en de werking van het vrouwenkiesrecht in haar werkje over : „Die politische Gleichberechtigung der Frau" o. a. de volgende getuigenissen aan van aanzienlijke staatslieden uit de Staten, waar het eenige jaren in de practijk kon worden waargenomen. Zoo getuigt de premier-minister van Zuid-Australië mr. Kingston-: „Onze vrouwen waardeeren dit recht en oefenen het intelligent en vlijtig uit". Gen. Thayer, vroeger senator der Vereenigde Staten, gouverneur van Wyoming, verklaart na een achtjarige ervaring: „Het vrouwenkiesrecht is sedert 8 jaren in ons territorium in functie en heeft niet nagelaten, zich in toenemende mate vertrouwen en populariteit te verzekeren. M. i. zijn de resultaten zeer weldadig en zijn invloed gunstig voor de gewichtigste belangen der gemeenschap". En gouverneur Hoyt verklaarde in zijn Boodschap van 12 Januari 1882: „Onder den scepter dezer gelijkberechtigende wetgeving hebben wij betere wetten, betere magistraten, betere instellingen en het peil van ons sociale leven is hooger dan waar ook. Geen van de nadeelen, die men ons voorspelde, als verlies der vrouwelijke eigenschappen, gevaar voor den huiselijken vrede, is bewaar, heid. De groote meerderheid der vrouwen, en de besten, hebben het kiesrecht als een weldaad aanvaard en oefenen het als een patriottischen plicht uit". De gouverneur van Utah schrijft na een 12-jarige ervaring: „Ik verzeker u, dat de wet met veel succes werkt en dat de vrouwen in onzen Staat thans een machtige factor zijn. Hun invloed beweegt zich in de juiste ba. nen en zij staan de beste elementen onder de mannelijke bur»ers bij in 't verhinderen van corruptie bij de verkiezingen en t ver houden van slechte elementen uit de staatsambten". En in Colorado verscheen in 1896 een verklaring o. a. onderteesend door den gouverneur, 2 ex-gouverneurs, verscheidene seïatoren, parlementsleden, leden van het Hoogste Gerechtshof, ;nz., waarin deze conclusie voorkomt: „Wij meenen, dat de ïoogste goederen, de vrede van den Staat en der natie, gewonnen hebben door de uitoefening van het gelijkberechtigde desrecht. De voorspelde nadeelen zijn niet uitgekomen, de veldadige gevolgen, die men zich er van voorstelde, zijn wel ngetreden of bezig zich te ontwikkelen".

Dat de vrouwen, zoodra zij het kiesrecht bezitten, er een druk ;ebruik van maken, blijkt uit de meeste dezer verklaringen; le opkomst in Nieuw-Zeeland wac in 1893 82 pct. der 109,461 rouwelijke tegen 70 pct. der 177,701' mannelijke kiezers; in Vvoming stemde volgens The Fortnightlv Review van Mei

1890 80 pct. der vrouwen en 'was het voornamelijk aan het vrouwenkiesrecht te danken, dat bij de wet het hazardspel en de prostitutie verboden, Zondagsrust ingevoerd en de arbeidsvoorwaarden in de mijnen verbeterd waren.

Dat hiermede voor de Kamer reeds voldoende bewijsmateriaal voor dadelijke invoering van het vrouwenkiesrecht uit een oogpunt van algemeen belang zou zijn aangevoerd, zullen ondergeteekenden niet beweren. Zij erkennen volmondig, dat daarvoor over de werking van dit rechtsinstituut in de practijk meer volledige en officieele gegevens dienen verkregen te worden. Maar voor het doel, dat ondergeteekenden zich voorstellen, schijnt het bovenstaande reeds voldoende. Dat doel toch is eenvoudig: uit de Grondwet elke belemmering tegen invoering van vrouwenkiesrecht weg te nemen, het aan den lateren kieswetgever overlatend, in hoeverre deze meent, van zijn recht, om bij de wet de vrouw van het kiesrecht uit te sluiten, gebruik te moeten maken. Om de quaestie bij deze gelegenheid tot dat punt te beperken, wat zeker voor het eerstnoodige in dezen: het scheppen der mogelijkheidi van vrouwenkiesrecht, het meest gewenscht is, hebben ondergeteekenden in de voorgestelde Additioneele artikelen het vrouwenkiesrecht niet opgenomen. De vraag der invoering van het vrouwenkiesrecht wordt laardoor opgeschort tot de behandeling der Kieswet, en de behandeling daarvan kan, mocht de Grondwetsherziening in jen voorgestelden zin tot stand komen, door de Regeering voorbereid worden, die beter dan leden der Kamer in staat is, het laarvoor noodige materiaal te verzamelen en aan de uitvoering ?an het nieuwe denkbeeld vorm en leiding te geven.

Hebben ondergeteekenden zich dus mede geroepen geacht, roor het vrouwenkiesrecht op te komen, zij hebben tevens geneend, de noodige maatregelen te moeten nemen, opdat niet loor een latere regeling van dat vrouwenkiesrecht metterdaad >p het beginsel van algemeen kiesrecht, in den geldenden zin, loor een nieuwe bevoorrechting der meergegoede klasse inbreuk ;ou worden gemaakt. Hiervoor dient het tweede lid van het voorgestelde artikel 80, dat het recht van den wetgever, om nedeburgers van het kiesrecht uit te sluiten, bindt aan de voorvaarde, dat daarbij gronden, direct of indirect aan den maatichappelijken welstand ontleend, geen invloed mogen uitoefenen. )ndergeteekenden verwijzen voor de nadere verklaring van die

(1) Hieronder worden die van gemeenten en provinciën vertaan.