Vrijdag, 18 December 1903

N° 7989

WEEKBLAD VAN HET RECHT

VIJF ■ EN - ZESTIGSTE JAARGANG

JUS ET VERITAS

int Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang franco per post ƒ21, behalve, het Register. — Prijs der advertentién, 1—6 regels f 1.45, elke regel meer 20 cents. — Rechterlijke uitspraken ter plaatsing franco aan de Uitgevers, Boekhandel T/h Gebr. Belinfantb, te 's Gravenhage (Ie Wagenstraat 100),- andere bijdragen en boeken ter bespreking franco aan de Redactie te Utrecht (Stationstraat 11).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOÜGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 2 November 1903.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meeiibeke.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, Jhr. P. r. Feith, A. J.

Clant van dek Mijll, S. M. 8. de Ranitz, Jhr. W. H.

de Savornin Lohman en A. P. L. Nelissen

Uit een provincialen legger van ivaterlossingen kan ivel worden afgeleid, ivelke eigenaars, indien het provinciaal reglement toepasselijk is, met zekere verplichtingen zijn betast, maar door de plaatsing daarop kan geene beslissing worden gegeven omtrent de bestemming der waterlossing, dat is hier, blijkens art. 1 van het reglement, omtrent de vraag, of zij al dan niet daaraan is onderworpen.

M. J. Th. J. d. W. d. W., wed. Baron d'O., oud 51 jaar, zonder beroep, wonende te Baarle-Maasbree, is requirante van cassatie tegen een vonnis van den Kantonrechter te Vemlo van 19 Juni 1903, waarbij zij is schuldig verklaard aan het als onderhoudsplichtige eener waterlossing in Limburg vóór den schouw en vóór den herschouw dio waterlossing niet voor de helft harer breedte tot op den bodem reinigen van modder langs twee aan elkaar grenzende perceelen en, met toepassing vaan de artt. 1—9, 15, 21, 22, 27 , 28, 44 Prov. Regl. op de waterlossingen in Limburg van 14 Nov. 1899, 23 en 91 Strafr., veroordeeld tot twee geldboeten, elk van f 0.50, of subsidiaire hechtenis van 1 dag voor elke boete;

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jnr. Feith, heeft de adv.-gen. Noyon de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heerenl

ln deze' nu voor den tweeden keer aan het oordeel van den Hoogen Raad onderworpene zaak wordt thans als eenig middel van cassatie voorgesteld: Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 153 Grondwet, 625, 626, 627 , 720 B. W., art. 2 van de Wet van 8 April 1829, Staatsblad n°. 20, op de R. O. en het beleid der justitie, en artt. 1, 15, 21 en 44 van het reglement op de Waterlossingen in het Hertogdom Limburg, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 4 Jan. 1900 n°. 13 (zie By v. tot het Staatsbl. 1900, blz. 55) door te beslissen dat de verwering van beklaagde, luidende: ,,dat de bedoelde sloot niet is bestemd om in het openbaar belang water te ontvangen en af te voeren en derhalve het Reglement op de Waterlossingen in het Hertogdom Limburg blijkens zijn artikel 1 op die sloot niet toepasselijk is'', haar niet kan baten, aangezien de vraag of een waterlossing al dan niet als een wateriossing in den zin van heit. Reglement op de Waterlossingen in het Hertogdom Limburg moet worden beschouwd, uitsluitend wordt beantwoord en beslist door den desbetreffenden wettelijk tot stand gekomen legger, vastgesteld door het Administratief gezag, en het onderzoek of eene waterlossing terecht op den legger is geplaatst buiten de competentie valt van den rechter.

Op grond van hare in het middel genoemde verdediging beweert de requirante in de eerste nlaats dat de rechter het geding had moeten schorsen omdat die verdediging betreft een geschilpunt van burgerlijk recht; de vraag of het brengen van de bedoelde sloot op den legger der waterlossingen geoorloofd was is toch eene vraag betreffende den eigendom, die de burgerlijke rechter heeft te. beantwoorden. Doch elk geschilpunt waarbij de vrije eigendom betrokken is, is nog geen geschilpunt van burgerlijk recht; dit is een geschilpunt over privaatrechtelijke verhoudingen ; en hier geldt wat door den Hoogen Raad in zijn arrest van 23 Maart jl. (Rochtspr. 193, § 51) (1) ambtshalve werd beslist over het eerste vonnis in deze zaak gewezen dat ten onrechte een geschilpunt van burgerlijk recht had gezien in de vraag naar den publiekrechtelijken last krachtens het reglement opgelegd. Het middel is in zooverre eene reactie tegen dat arrest.

Maar dan had — zoo wordt verder beweerd — de rechter zelfstandig moeten uitmaken of die last terecht was opgelegd. Aan de requirante schijnt hier voor den geest te zweven het arrest van 's Hoogen Raads Kamer voor burgerlijke zaken van 1 Mei 1902 (Rspr. 191 § 2) (2) waarbij werd beslist dat de vraag omtrent het bestaan van het onus publicum kan zijn eene vraag betreffende onrechtmatige daad van de overheid en als zoodanig onderworpen aan de beslissing van den rechter. Hier heeft de rechter zich echter n'e-t onbevoegd verklaard van eenige vordering kennis te nemen; het geldt hier trouwens geene civiele vordering. De rechter beslist alleen dat de requirante zich niet op de onjuistheid der leggers beroepen kan wanneer die eenmaal zijn vastgesteld.

Gold het hier eene civiele vordering van de requirante tegen de overheid die de leggers heeft vastgesteld, de rechter zou die vordering ontvangen hebben, maar ze als ongegrond hebben afgewezen omdat de plaatsing op de leggers, te recht of ten onrechte gedaan, haar beslag heeft gekregen en thans niet meer kan worden aangevallen. In het aangehaalde arrest ging het niet hierover maar over de vraag of er eene vordering was waarover de rechter mocht oordeslen.

En nu komt het mij voor dat terecht is aangenomen overeenkomstig de uitgebreide bepalingen op het opmaken en de inrich-

(1) W. 7904.

(2) W. 7766.

Red. Red.

ting der leggers, de wijze waarop men tegen de vaststelling kan opkomen, zooals een en ander in het Reglement voorkomt, dat Gedeputeerde Staten door middel van vaststelling der leggers krachtens het Reglement bepalen welke wateren als waterlossingen zijn te beschouwen, en de rechter zich bij hunne beslissing heeft neêr te leggen zonder maar ander bewijs te mogen vragen. Ik concludeer derhalve tot verwerping van het beroep.

De Hooge Raad enz.;

Gelet op het middel van cassatie, namens de requirante voorgesteld bij memorie:

Schending en verkeerde toepassing van de artt. 153 Grondwet, 625, 626, 627, 720 B. W., 2 R. O. en de artt. 1, 15, 21, 44 van het Regl. op de Waterlossingen in het Hertogdom Limburg, goedgekeurd bij K. B. van 4 Jan. 1900 n°. 13;

Overwegende, dat de requirante is gedagvaard ter zake: dat zij als onderhoudsplichtige van het aan twee perceelen grond onder de gemeente Maasbree, van welke zij als eigenares in de registers van het kadaster voorkomt, grenzend gedeelte der waterlossing „de Hoofdakker" op 9 Sept. 1902 bij den aanvang der schouwvoering en op 29 Sept. 1902, tijdstip voor den herschouw bepaald, niet tot op de helft der breedte dit gedeelte waterlossing behoorlijk gereinigd had;

dat d© gemachtigde der requirante ter terechtzitting heeft verklaard, dat gemelde waterlossing haar eigendom is en niet bezwaard met eein onus publicum van openbare wateriossing; dat zij door haren echtgenoot omstreeks 1882 is gegraven en niet bestemd is om in het openbaar belang water te ontvangen; dat zij ten onrechte in 1890 op den legger der waterlossingen der gemeente Maasbree is gebracht; dat op die sloot het Prov. Regl. op de waterlossingen niet toepasselijk is; dait deze verdedigingbetreft een geschilpunt van burgerlijk recht, immers de vraag, of eigendom van de aan requirante toebehoorendei sloot al of niet is bezwaard met een onus publicum, op welke gronden hij heeft geconcludeerd, primair tot schorsing krachtens art. 6 Strafvord., subsidiair ontslag van rechtsvervolging omdat het ten laste gelegde niet strafbaar is;

dat de Kantonrechter de ten laste gelegde* feiten wettig en overtuigend bewezen heeft geoordeeld en strafbaar volgens het aangehaalde Regl., ten aanzien van requirante's verdediging overwegende dat hare ver weringen haar niet kunnen baten, aangezien de vraag of eene waterlossing al dan niet als eene waterlossing in den zin van het Prov. Regl. moet worden beschouwd, uitsluitend wordt beantwoord en beslist door den desbetreffenden wettelijk tot stand gekomen legger, vastgesteld door het administratief gezag; en het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht niet kan worden aangenomen, vermits de verplichting tot onderhoud der waterlossingen is eene publiekrechtelijke, betreffende de verhouding tusschen bijzondere personen en het openbaar gezag;

dat ter ondersteuning van het daartegen gericht middel van cassatie namens de requirante o.m. is aangevoerd, dat de Kantonrechter het bedoelde geschilpunt had moeten onderzoeken en uitwijzen, in plaats van aan den administratief tot stand gekomen legger volledige bewijskracht toe te kennen ; O. daaromtrent:

dat volgens art. 1 van het toegepaste reglement waterlossingen in den zin van dat Regl. zijn alle waterwegen, bestenjd om in het openbaar belang water te ontvangen en af te voeren ; met twee uitzonderingen, waarvan ten deze geen sprake is;

dat derhalve, indien door een belanghebbende wordt ontkend, dat eene waterlossing aan deze omschrijving beantwoordt, die vraag door den rechter behoort te worden onderzocht, en niet kan beantwoord worden door eene enkele verwijzing naar den desbetrefïenden legger;

dat uit zoodanigen legger wel kan worden afgeleid, welke eigenaars, indien het reglement toepasselijk is, met zekere verplichtingen zijn belast, maar door de plaatsing daarop geene beslissing kan worden gegeven omtrent de bestemming der waterlossing, en dus omtrent de vraag, of zij al dan niet onder de werking van het reglement valt;

dat het vonnis, door hieromtrent geen onderzoek te bevatten, te dieai aanzijn niet met redenen is omkleed, en dus wegens schending der artt. 211, 221, 223 en 253 Strafvord. behoort te

woraen vernietigd;

Vernietigt, het vonnis door den Kantonrechter te Venlo, den 19 Juni 1903 in deze zaak gewezen;

Recht doende krachtens art. 106 der Wet op de R. O. ;

Verwijst de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te Roermond, ten einde op de bestaande dagvaarding te worden "berecht en afgedaan.

A.RRONDISSEMENTS-RECHTB ANKEN

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE AMSTERDAM.

Derde Kamer.

Zitting van den 27 Maart 1903

Voorzitter, Mr. J. J. Ermerins.

Rechters, Mrs.: J. Déking Düra en T. Henny.

Artt. 1540, 1543, 1544, 1547 B. W.

Verborgen gebreken eener hydraulische ters.

De korte tijd, bedoeld in art. 1547 B. W., moet worden gerekend niet van het tijdstip waarop liet gekochte is geleverd, maar van dat, ivaarop de kooper het gebrek heeft ontdekt.

Waar in deze door den kooper het gebrek eerst is ontdekt op 20 Januari 1902, is de dagvaarding op 8 Februari d.a.v. voldoende tijdig uitgebracht.

Het feit dat de verkooper is fabrikant, speciaal van hydraulische persen, is op zichzelf niet voldoende om daaruit af te leiden zijn bekendheid met het beweerd gebrek ; die bekendheid kan echter worden aangetoond door de omstandigheid, dat de verkooper een pers voor een druk van 200 a 250 atmospheeren heeft verkocht als bestemd voor een druk van 300 atmospheeren.

De Vennootschap onder de firma V. J. Dejevy, fabrikante vanen handelende in machinerieën, gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam, eischeres, procureur Mr. H. J. Bieder. lack,

tegen

B. W. H. Schinidt, fabrikant van- en koopman in machinerieën, handelende onder den handelsnaam B. W. H. Schmidt en Co., wonende te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr. C. D. Asser.

De Rechtbank;

Gehoord partijen;

Gezien de stukken;

Wat de feiten betreft:

Overwegende dat de eischeres heeft gesteld:

dat zij, in het laatst van October 1900, van gedaagde heeft gekocht een geheel nieuwe hydraulische pers voor een druk van 300 atmospheeren, tot den prijs van f 600.—, met 5 % korting, welke pers in het begin van November 1900 door gedaagde aan haar is geleverd, gelijk de koopprijs toen is betaald ;

dat gemelde hydraulische pers, die eischeres onmiddellijk weder verkocht en geleverd heeft aan A. A. B. Valleggia, caoaoen chocoladefabrikant, handelende onder den handelsnaam „Erven Gaspar Flick'' te Amsterdam , in diens fabriek op 20 Januari 1902 bij een druk van 280 a 288 atmospheeren is gebarsten, immers de gietijzeren perscylinder op dien datum en bij dien druk gebarsten en in twee helften gebroken is;

dat dit het gevolg is van gebreken in materiaal en constructie, daar uit het breukvlak van den perscylinder thans ten duidelijkste blijkt:

1°. dat het gebezigd materiaal (gietijzer) was van zeer ordinaire kwaliteit,, hetgeen reeds af te leiden valt uit de grauwe loodachtige kleur;

2°. dat dit materiaal, wat de vastheid betreft, minderwaardig, in allen gevalle, voor een pers, althans voor een peirs van 300 atmospheeren, geheel ongeschikt was, hetgeen aangetoond \yordt door de grofkorrelige en ongelijke structuur ;

3°. dat de perscylinder onoordeelkundig gegoten is, immers bij het gieten daarvan niet, overeenkomstig hetgeen pleegt te geschieden en niet meer dan behoorlijk is, gezorgd is voor een (later te verwijderen) zoogenaamd „verloren stuk"- hetgeen bewezen wordt door de aanwezigheid in den bodem van het gegoten stuk, den cylinder, van slakken en schuim ;

4°. dat de perscylinder, waarschijnlijk reeds bij de levering gescheurd of gebarsten was (hetgeen tengevolge van een verflaag niet te constateeren viel) welk vermoeden bevestigd wordt door het feit, dat de cylinder, toen hij in Augustus 1901, door den heer Valleggia voor het eerst in gebruik werd genomen, reeds hevig lekte;

da.t derhalve de cylinder van voormelde hydraulische pers op 21 Januari 1902 is gebarsten, en gebroken tengevolge van een verborgen gebrek, dat de pers ongeschikt maakt tot het gebruik waartoe zij bestemd is, en in elk geval dat gebruik in dier voege vermindert, dat eischeres, had zij het gebrek gekend, de pers niet gekocht zou hebben;

dat eischeres aan dit feit het recht ontleent, de vernietiging der koopovereenkomst te vorderen, met de wettelijke gevolgen;

dat gedaagde, die fabrikant is, speciaal van hydraulische persen, die het door hem gebezigde materiaal uit den aard der zaak kent, die de door hem toegepaste constructie-wijze evenzeer uit den aard der zaak kent, noodzakelijkerwijze de gebreken van de door hem verkochte pers gekend heeft, immers geweten heeft, dat die pers niet kon weerstand bieden aan den vereischten druk van 300 atmospheeren;

dat de'ze wetenschap van gedaagde ten allen overvloede mag worden afgeleid uit de thans gebleken omstandigheid, dat gedaagde hydraulische persen van hetzelfde type, dezelfde grootte, dezelfde wanddikte en dezelfde constructie, als de door hem aan eischeres gelegerde, aan cacao- en chocoladefabrikanten pleegt te leveren als geschikt voor een druk van 200 a 250 atmospheren en dat in het bijzonder de aan eischeres geleverde pers behoord heeft tot en afkomstig is van een partijtje van 6 persen, door gedaagde gereed gemaakt om op een order van de fabriek Bensdorp te Cleve aan deze te worden afgeleverd als persen voor een druk van 200 a 250 atmospheren;

dat eischeres derhalve het recht heeft de pers aan gedaagde terug te geven, en den koopprijs terug te vorderen, en ook van gedaagde te eischen vergoeding van alle door haar geleden of nog te lijden kosten, schaden en interessen;

dat eischeres schade heeft geleden en nog lijdt, doordat zij verplicht was den heer Valleggia te vrijwaren wegens de verborgen gebreken dier hem geleverde pers, tengevolge waarvan zij verlies lijdt en winst moet derven ;

dat het hier betreft een zaak van koophandel;

en eischeres mitsdien heeft gevorderd en geconcludeerd, dat de Rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en bij lijfsdwang: 1°. zal vernietigen voormelde koopovereenkomst; 2°. gedaagde zal veroordeelen om, onder verplichting van eischeres tot teruggave der pers aan gedaagde op diens kosten, tegen kwijting aan eischeres te betalen den koopprijs ad f 570.— met rente;