ten blijven —■ met het bewijs, dat dit zou willen beteekenen: „binnen drie maanden";

dat des gedaagden sustenuen en hunne juistheid reeds worden aangedrongen door deze daadzaken (welke eischeresse wel niet zal refuteeren) dat gedaagde door of van weg© de verkoopster volgbriefjes werden verstrekt om zich de telkens benoodigde quantiteiten in afneming van tusschen partijen gesloten koopen te verschaffen als dat eischeres, vóórdat zij te rade werd in strijd met der partijen overeenkomst, de geheele litigieuse hoevee'heden op eenmaal en in eens aan te bieden, nimmer om afnen ti;; bij gedaagde kwam of deed vragen;

dit het dan ware in strijd met elk begrip van zaken doen en guiafgde als krankzinnig zou hebben moeten zijn, wanneer hij, eene detailzaak heeft, en daarvoor waren als de gelibelleerde van dea groothandel betrekt, zich naar der eischeresse stelsel van nu zoo aan haar zou hebben gebonden, dat eischeres naar haar bon plaisir hom binnen omstreeks vier maanden had kunnen stellen voor de ontvangst van 8000 kilo Melis, althans de betaling van f 3340.— (daargelaten de beide andere posten van den koop en verkoop van 13 November 1900) nu zoude kunnen stellen voor de ontvangst van 8600 kilo Melis en 75 kilo tabletten, althans da betaling van f 3642.56 in eens;

dat diensvolgens al en voorbehoudens, dat bovendien de voorschriften der wet op dit stuk niet zijn nagekomen, frustreert der eischeresse pretens beweren, met en door het ingeroepen exploit, houdende aanbieding en daarop gevolgde aanzegging aan hare verplichting tot levering te hebben voldaan, zij allerminst kan gezegd worden aldus te hebben geleverd, behoorlijk geleverd en in voege als zij daartoe in deze gehouden was en slechts ex supra abundanti gedaagde nog opmerkt dat van zijde der eischeres moest worden erkend, dat bepaaldelijk hetgeen van de tabletten van den koop van 13 November 1900 werd geleverd, leed aan onderwicht en gedaagde deswege werd geïndemmseerd;

dat eindelijk in liet eigen, maar feitelijk en juridiek onjuiste systeem der eischeres, levering ook niet aanwezig zou zyn, waar zij niet stelde noch kan stellen zij het ook stilzwijgende goedrmg van hetgeen gepretendeerd wordt geleverd te zijn, en geenerlei daadzaak in staat daaraan te subintrearen, en bij datzelfde stelsel en gegeven waren, als het in casu zou kunnen gesustineerd worden, dat ten tijde van der eischeres exploit houdende aanbieding niet meer kon worden geleverd, veel min gedaagde daarna (en op grond daarvan) gehouden zijn tot betaling;

dat, hoe dit laatste zij, blijkens de sustenuen van gedaagde, en onder de gestelde omstandigheden het exploit van sommatie van 15 Maart 1902 vorderde van gedaagde eene betaling, als waartoe hij niet was gehouden, gedaagde door die niet te doen niet kwam in verzuim en gezegd exploit met zijne ongefundeerde vordering geene wanpraestatie bij gedaagde heeft kunnen constateeren en alle in gebreke stellende kracht mist;

dat der eischeres fundamenta petendi niet bestaan, noch zijn, veelmin kunnen worden bewezen, van eenige schade niet bleek en uit evengemelden hoofde ook niet zal kunnen blijken en der eischeresse haar eisch niet zal kunnen volgen;

dat subsidiair gedaagde stelt, dat voor uitvoerbaarverklarmg bij voorraad of bij lijfsdwang geene termen zijn ;

Concludeerende de gedaagde tot niet-ontvankelijkverklaring, immers ontzegging van den eisch cum expensis;

O. dat partijen bij re- en dupliek enz.;

O. ten aanzien van het recht:

dat eischeresse bij dagvaarding en conclusie van eisch stelt aan den gedaagde op verschillende tijdstippen te hebben verkocht, gelijk deze van haar heeft gekocht, diverse partijen suiker, „successievelijk als gewoon" en, na die overeenkomsten als feiten te hebben gesteld, aan de clausule: „successievelijk als gewoon" de uitlegging toevoegt: „dat wil zeggen: successievelijk af te nemen binnen drie maanden";

dat do gedaagde de geposeerde overeenkomsten erkennende, de gezegde uitlegging niet aanvaardt en daartegenover stelt, dat de woorden „successievelijk als gewoon" bedoelen te stipuleeren : levering naar behoefte, bedragende in doorsnede circa 100 kilo per week op en ingevolge bestelling", zijnde dit ook de voorwaarde, waaronder dergelijke leverantie-contracten sedert jaren tusschen partijen zijn aangegaan •

O., dat eischeresse bij pleidooi heeft erkend dat vroegere contracten door haar met gedaagde gesloten, werden uitgevoerd in overeenstemming met de uitlegging door gedaagde gegeven en zelfs heeft aangeboden te bewijzen dat gedaagde van de vroegere kooper gezegde 100 kilo per week ontving;

dat dus tusschen partijen vaststaat, dat sinds langen tijd tusschen haar leverantie-contracten werden aangegaan, waarbij gedaagde gemiddeld 100 kilo per week afnam;

dat in dit verband de Rechtbank zich niet kan vereenigon-met de uitlegging van de zinsnede „successievelijk als gewoon" als door eischeresse is gegeven, omdat daaruit niet anders valt te lezen, dan dat partijen bedoelden levering in gedeelten in over. eenstemming met een tusschen hen bestaande gewoonte;

dat een beroep op een constant handelsgebruik der eischeres dan ook niet kan baten, omdat, ook al bewees zij het bestaan daarvan, partijen, door jaren lang daarvan af te wijken, metterdaad hebben getoond zich daardoor bij de tusschen hen gesloten overeenkomsten niet te willen binden;

dat nu de eischeresse niet beweert, dat bij de contracten die den grondslag van hare actie vormen, de bedoeling heeft bestaan af te wijken van hetgeen tot dusverre tusschen hen gebruikelijk was en zelfs bij repliek een staat van leveringen opgeeft, waaruit blijkt dat de onderwerpelijke overeenkomsten ook nu weder, zij het ook gedeeltelijk, zijn uitgevoerd overeenkomstig dat gebruik;

dat dan ook niet anders kan worden aangenomen, dan dat gedaagde ook in dit geval grootere partijen in eens kocht met de bevoegdheid daarvan niet meer dan 100 kilo per week af te nemen;

O., dat de leveringstijd, berekend op den voet van succes, sieve levering, bij partijen van 100 kilo 's weeks, niet geacht kan worden te zijn een fatale termijn en alzoo voor ontvankelijkheid van eischeresse's vordering behoorlijke ingebrekestelling onmisbare voorwaarde is :

dat mitsdien behoort te worden onderzocht, of de overeenkomsten, zooals zij door de eischeresse zijn gesteld en door de Rechtbank opgevat, der eischeresse het recht geven tot haar aanbod bij deurwaardersexploit van 27 Februari en of dus gedaagde door weigering van dat aanbod in mora verkeert;

O. op dit punt, dat bij zoogenaamde leverantie-contracten, waarbij levering naar behoefte en ingevolge bestelling is bedongen, niet kan worden aangenomen, dat de kooper algeheele vrijheid heeft niet te bestellen, wijl hij, van die vrijheid gebruik makende, den verkooper de gelegenheid beneemt te leveren en daardoor eenzijdig zou kunnen bewerken, dat voor dezen de voorwaarde, waaronder hij betaling kan vorderen, nooit intreedt;

dat den verkooper daarom — ook bij gebreke van bestelling — de bevoegdheid moet worden toegekend om tot levering van al wat nog niet is afgenomen, over te gaan en bij weigering daarVan, zich te bevrijden door aanbod en opslag;

dat dit echter slechts geldt, indien de termijn, voor uitvoering van het gansche leverantie-contract toegestaan, verstreken is, omdat, zoolang die termijn nog voortloopt, de kooper ingevolge de overeenkomst het recht heeft de geheele gekochte partij in gedeelten te ontvangen;

O. nu, dat in casu de gedaagde had aangenomen de door hem gekochte suiker te bestellen en te ontvangen overeenkomstig het tusschen hem en eischeresse geldend gebruik, d.w.z. binnen zoodanigen termijn als noodig was om, bij wekelijksche afleveringen van 100 kilo de geheele partijen af te nomen;

dat indien hij dien termijn liet voorbijgaan, zonder ten volle aan zijne verplichting te hebben voldaan, eischeresse gerechtigd was den nalatigen kooper het resteerende in eens aan te bieden ;

dat, ten aanzien van de partijen, gekocht op 13 November en op 18 December 1900 en respectievelijk wegende 3000 en 5000 kilo, die termijn verstreken was, voor de eerste partij 30 weken na 13 November 1900 en dus 11 Juni 1901, en voor de tweede partij 50 weken na 18 December 1900 of 3 December 1901, zoodat op 27 Februari 1902 door eischeresse van het toen nog niet geleverde rechtens aanbod kon worden gedaan;

dat dit echter niet het geval is met de partijen, gekocht op 16 April, te zamen wegende 2000 kilo en af te nemen na 1 November 1901, waarvan de leveringstermijn eerst verstreken was, 20 weken na dien eersten November of 21 Maart 1902, alzoo na den datum van het exploit van aanbieding;

dat nu bij gemeld exploit de verschillende partijen niet uiteen zijn gehouden, maar al hetgeen door gedaagde van het door hem gekochte nog niet was ontvangen, gezamenlijk en als vormende één geheel hem is aangeboden, zoodat ook het resteerende van de partij van 16 April 1901 dat gedaagde nog niet behoefde af te nemen, daarvan deel uitmaakte

dat gedaagde terecht dat aanbod, hetwelk hij niet kon, althans niet behoefde te splitsen, in zijn geheel heeft geweigerd en eischeres door dat aanbod niet kan geacht worden aan haar leveringsplicht behoorlijk en in overeenstemming met het tusschen partijen bepaalde te hebben voldaan ;

dat, waar niet is geleverd, en ook geen handeling is verricht die met levering gelijk behoort te worden gesteld, ook geene betaling verschuldigd is, zoodat de sommatie tot betaling van 15 Maart 1902, waarop de geheele actie is gegrond, den gedaagde niet vermocht in gebreke te stellen ;

O. dat op bovenstaande gronden, de eischeres niet-ontvankelijk is in hare vordering;

Recht doende:

Verklaart de eischeres niet-ontvankelijk in hare vordering ; Veroordeelt haar in de kosten van het rechtsgeding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op f 110.—.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE BREDA Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 16 Juni 1903.

Voorzitter, Mr. G. F. M. Pathuis Cremers.

Rechters, Mrs.: Jhr. R. Feith en L Ph. J. Hoeffelman.

De vordering tot erkenning en handhaving van het eigendomsrecht heeft kennelijk een zakelijk karakter, en de vordering tot vergoeding van schade door inbreuk op het eigendomsrecht te hebben gemaakt, is de bijkomende vordering, die met de eigendomsverklaring ééne vordering uitmaakt.

Al mocht de erkenning van het tegenwoordig eigendomsrecht voor de eischers onbetwist zijn, zoo kunnen zij toch de bloote erkenning vorderen.

Hoewel de Slaat ten onrechte het viscliwater van de eischers gedurende vele jaren verpacht, omdat hij bij den verkoop de nietige reserve van vischrecht had bedongen, kan niet gezegd worden, dat de Staat onrechtma tig heeft gehandeld.

Mr. G. J. H. H. c. s., eischers procureur en advocaat Mr. M.

P M. van Dam,

tegen

den Staat der Nederlanden, procureur en advocaat Mr. F. E.

Pels Rijcken.

De Rechtbank ;

Gehoord partyen;

Gezien de stukken;

Gelet op de conclusie van den Heer Officier van Justitie daartoe strekkende, dat dei Rechtbank zich zal verklaren bevoegd, om van de ingestelde vordering kennis te nemen, en deze aan eischers zal ontzeggein met hunne veroordeeling in de kosten van het geding ;

Ten aanzien der daadzaken:

Overwegende dat eischers — stellende, dat zij in de jaren 1872 tot en met 1892 eigenaren waren en nu nog zijn van de perceelen water, gelegen onder de gemeente Made en Drimmelen, in de dagvaarding en conclusie van eisch nader behoorlijk omschreven, dat zij krachtens hun eigendomsrecht uitsluitend recht ' hebben en gehad hebben, om die wateren te bevisschen of te doen bevisschen, dat gedaagde heeft kunnen goedvinden over de jaren 1872 tot en met 1892 üi strijd met de rechten van eischers voormelde wateren ter bevissching aan derden te verpachten en de pachtpenningen te innen ; dat door deze handelingen gedaagde inbreuk heeft gemaakt op hun eigendomsrecht, die hun schade heeft berokkend; dat gedaagde deze schade zal hebben te vergoeden; dat immers de vruchten en opbrengsten der visscherij in deze wateren aan eischers verschuldigd zijn en door gedaagde die deze zonder eenig recht tot zich heeft genomen, aan hen moeten worden teruggegeven bedragende over 21 jaren tegen f 500.— per jaar de som van f 10500.— hebben gevorderd dat het der Rechtbank moge behagen uit te spreken voor recht dat eischers in de jaren 1872 tot en met 1892 reeds waren en nu nog zijn eigenaren van bedoelde perceelen water en als zoodanig uitsluitend gerechtigd zijn tot het bevisschen of doen bevisschen daarvan, dat gedaagde voorts zal worden veroordeeld om ter zake voorschreven aan eischers te betalen de som van f 10500.— berekend over de jaren 1872 tot en met 1892 tegen f 500.— per jaar, en voor bet geval gedaagde dit bedrag mocht betwisten tot eene schadevergoeding nader op te maken bij staat en ingevolge de wet met veroordeeling van gedaagde in de prooeskosten;

dat gedaagde in de eerste plaats heeft opgeworpen de exceptie van onbevoegdheid ratione personae op grond, dat, waar de vordering re vera is gebaseerd op de stelling, dat eischers gedurende de jaren 1872 tot en met 1892 eigenaren waren der geli¬

belleerde perceelen water en als zoodanig in die jaren uitsluitend gerechtigd waren om die wateren te bevisschen of te doen bevisschen, zij alleen de strekking heeft om den gedaagde te doen veroordeelen tot vergoeding der schade, geleden door dezen onrechtmatigen inbreuk op het toenmalig eigendomsrecht van eischers ; dat deze actie persoonlijk is, al trachten ook eischers daaraan een zakelijk karakter te geven door daaraan toe te voegen dat zij waren en ook nu nog eigenaren zijn van bedoelde perceelen, welke eigendomsverklaring buiten den rechtsstrijdvan partijen ligt;

dat voorts gedaagde nog heeft aangevoerd dat eischers in elk geval moeten worden verklaard niet-ontvankelijk in hunne vordering, voor zoover deze strekt tot erkenning van eigendomsrecht, daar de posita der vordering dergelijken eisch niet rechtvaardigen ; dat toch de gestelde handelingen van gedaagde gedurende de jaren 1872—1892 nooit kunnen daarstellen eene aanranding van of inbreuk op het tegenwoordig eigendomsrecht van eischers, te meer omdat uit de dagvaarding zelve blijkt, dat na 1893 geen sprake is geweest van eenige handeling in strijd met de rechten van eischers of van eenige betwisting van die rechten, dat bovendien deze vordering niet-ontvankelijk is, omdat zij als geheel op zich zelf staande, zoude leiden tot eene sententia mere decleratoria;

dat eindelijk gedaagde op de hoofdzaak heeft doen antwoorden, dat eischers van de perceelen Sectie N. n°. 1488, 1495 en 1940 eerst in 1880, en van perceel Sectie F. n°. 990 en 1876 eigenaren zijn geworden, zoodat het onjuist is, dat zij reeds in 1871 en volgende jaren van deze perceelen eigenaren zouden zijn geweest; dat de overige gelibelleerde perceelen op 8 April 1829 op 17 Juni 1839, op 12 October 1842 en bij publieken verkoop van 17—21 November 1845 aan eischers zijn verkocht onder ressrve evei wel van de visscherij in de verkochte wateren en van het recht om die: uit te oefenen, dat gedaagde ingevolge deze reserve zoo voor en na den verkoop bedoelde visscherij heeft verpacht en daarmede is voortgegaan nog gedurende ruim 20 jaren na 1871, zonder dat daartegen door eischers bezwaar werd gemaakt, dat deze eerst in 1893 tegen de door den Staat op 19 November 1886 te Dordrecht gehouden verpachting zijn opgekomen, bewerende dat deize reserve ongeldig was en hebben gevorderd, dat de visscherij in hun vischwater aan hen zoude worden gelaten, dat daarop tusschen partijen eene dading is tot stand gekomen, waarbij werd overeengekomen, dat de bestaande pacht ook van eischers' perceelen zoude worden gehandhaafd tot 3t December 1898 en het aandeel der eischers in de pachtprijzen de- peiceelen 11 en 12, waarin hunne wateren zijn gelegen, werd bepaald op f 500.— 's jaars, te voldoen door den Staat te rekenei: van 1 Januari 1893 tot ultimo December 1898; dat derhalve gedaagde1 ter goeder trouw bedoelde wateren als vischwater in hun bezit heeft gehouden en dus niet verplicht is de vruchten die hij te goeder trouw heeft genoten, terug te geven; dat, al kan volgens art. 641 B. W. het vischrecht niet als afzonderlijk recht van den eigendom worden afgescheiden, het genot der visscherij door den eigenaar van het water aan een ander kan worden gelaten, dat voor zoover de verkooper ingevolge dit contract de vruchten van de visscherij heeft genoten zonder protest van den kooper en zelfs krachtens diens bij de koopacte uitdrukkelijk verleende vergunning deze de vruchten niet behoeft terug te geven ;

dat gedaagde op grond van een en ander heeft geconcludeerd, het behage der Rechtbank, zich te verklaren onbevoegd ratione personae van de ingestelde vordering kennis te nemen, subsidiair om zich te verklaren onbevoegd kennis te nemen van de vordering voor zoover deze strekt tot betaling van f 10500.— althans tot schadevergoeding en eischers niet-ontvankelijk te ver, klaren in hunne vordering tot erkenning van hun eigendomsrecht der gelibelleerde perceelen en van hun recht tot het bevisschen of doen bevisschen daarvan, zoo nu als voorheen en geheel subsidiair eischers niet-ontvankelijk te verklaren in hunne vordering, immers en in elk geval hun die als ongegrond te entzeggen, met hunne veroordeeling in de proceskosten;

O. dat eischers bij repliek zich ten aanzien van het opgeworpen middel van onbevoegdheid hebben beroepen op hetgeen dienaangaande door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch bij zijn arrest van 10 Juni 1902 tusschen partijen gewezen, werd overwogen en op het antwoord van gedaagde, waar deze stelt, dat hij te goeder trouw bedoelde wateren als vischwater in zijn bezit heeft gehouden en derhalve eveneens een zakelijk recht bedoeld;

dat zij opzichtens het middel van niet-ontvankelijkheid hebben in het midden gebracht, dat zij hun eigendomsrecht wenschen erkend te zien als bestaande in 1872 en ook nu nog, terwijl zij in dezen eveneens verwijzen naar de daartoe betrekke, lijke overwegingen voorkomende in voornoemd arrest;

dat zij ten principale hebben gerepliceerd, dat de bewering van gedaagde opzichtens da perceelen 1488, 1495, 1946 en 990 juist is en zij dan ook deze perceelen als buiten het geding willen beschouwd hebben ; dat zij volstrekt geene toestemming hebben gegeven of goedkeuring hebben verleend tot het verpachten van bedoelde visscherijen, daar hun eerst later bekend is geworden, dat de Staat ten onrechte de visscherijen ten nadeele van eischers had verpacht, dat de Staat kon en moest weten, dat hij dit deed in strijd met de wet en derhalve in wettelijken zin moet geacht worden te zijn ter kwader trouw : dat de gedaagde Staat door het wederrechtelijk verpachten dezer visscherijen inbreuk heeft gemaakt op eischers' eigendomsrecht en daar door eene onrechtmatige daad pleegde, dat het de vraag niet is, of door gedaagde willens en wetens is gehandeld e.n hier geen sprake is van eene toestemming of vergunning aan zijde van den kooper, maar integendeel gedaagde het genot der visscherijen aan eischers heeft onttrokken;

O. dat gedaagde dupliceerende nog nader de gronden voor de door hem voorgestelde exceptie van onbevoegheid heeft uiteengezet en daarbij vooral heeft doen uitkomen dat deze steunt op den werkelijken aard en de eigenlijke strekking der ingestelde actie, bestaande niet in een schending of betwisting van het huidig eigendomsrecht en vischrecht van eischers maar in een inbreuk op dat recht tijdens de jaren 1871—1892, dat dan ook da vordering tot schadevergoeding in deze niet is een sequeel van de vordering tot rechtsverklaring, dat eischers thans nog zijn eigenaren, maar van de vordering tot erkenning, dat zij indertijd in 1871—1892 eigenaren waren van het vischwater, doch deze laatste vordering geene zakelijke is; dat derhalve twee afzonderlijke vorderingen zijn ingesteld ; dat de eischers in de eerste niet-ontvankelijk zijn, als kunnende geene eigendomsverklaring worden gevraagd zonder inbreuk op dat eigendomsrecht, terwijl de Rechtbank onbevoegd is om van de tweede vordering kennis te nemen ;

dat gedaagde ten aanzien van de hoofdzaak nog in het midden heeft gebracht, dat alle kwade trouw en schuld zijn uitgesloten en dus ook van inbreuk op eischers eigendom en van eenige onrechtmatige daad hier geen sprake kan zijn, nu de eischers en hunne auteuren gedaagde Staat hebben laten handelen overeenkomstig bedoeld beding, totdat zij in 1893 hunne bezwaren kenbaar maakten, waarna gedaagde zich van verdere uitoefening