ziinpr ver!daring van den get. C. K., welke opgeeft dat 11

. ,ij ? weS waren, in geen anderen zin bezigt dan in O d 7 • eeilden aan den 8ec- C■ K■ toebehooren ;

inUtiio,-^ • mitsdlen op het bewezen feit art. 310 Strafrecht met is toegepast, en dus het middel is ongegrond ;

Vei"'-" .an'370 Straf™rd-;

k0t ber°ep in cassatie en veroordeelt den req. in de oosten daarop gevallen.

UBREGHT8HOVBN,

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 15 Juni 1892.

Voorzitter, Mr. W. B. S. Boeles.

Raden, Mrs.: J. C. Bekgsma, N. H. van Nes van Meerkerk, ■ L. van Sloterdijck en Jhr. O. de Marees van Swinderen.

Kan uit de overschrijving eener koopakte van onroerend goed, en dus alleen uit de juridieke levering, als bewezen worden aangenomen, dat de bij afzonderlijke akte tusschen denzelfden verkooper en kooper verkochte roerende goederen in dat perceel aanwezig, geleverd zijn in het bezit van den kooper? Neen.

■7. Yben, landbouwer, wonende te Nijensleek gemeente Vledder oorspronkelijk opposant, nu appellant, procureur Mr. j. Duparc,' tegen

J. Rodermond, klompenmaker, wonende te Nijensleek gemeente Vledder, oorspronkelijk geopposeerde, aan wien bij beschikking der Rechtbank te Assen van 27 November 1891 vergunning is verleend om in dezen kosteloos te procedeeren, nu geintimeerde, procureur Mr. C. Beekhuis,

en

L. Rodermond, wonende te Nijeusleek, gemeente Vledder, oorspronkelijk mede-gedaagde, nu mede-geintimeerde bij dezelfde akte, en incidenteel appellant, procureur Mr. J. Duparc.

Het Hof enz.,

Gehoord de conclusien van partijen, bij pleidooien toegelicht door Mr. P. A. G. van Diggelen, advocaat te Zwolle, voor den eischer, en Mr. J. van Giffen, advocaat te Wolvega, voor den ln gedaagde ;

Ten aanzien der daadzaken, zich gedragende aan de daartoe betrekkelijke overwegingen opgenomen in het vonnis den 14 Dec. 1891 tusschen partijen in conventie en in reconventie door de Rechtbank te Assen gewezen, waarvan het dispositief luidt:

„Ontzegt aan den conventioneelen eischer zijne vordering, met uie uitzondering echter, dat het beslag voor zooveel betreft den mest en de vruchten te velde wordt opgeheven, en beveelt, dat de verkoop daarvan niet zal plaats hebben •

„Veroordeelt den eischer Yben en derf méfle-gedaagde L. Rodermond in (}e door den ged. J. Rodermond op hen te verhalen proceskosten, begroot op f 171.86, en den eischer Yben bovendien tot de -vergoeding van de door den beslagnemer tengevolge van de ingestelde rechtsvordering meer te betalen kosten aan bewaarloon, begroot op f 139 ;

„Gelast dat de drie partijen zullen verschijnen voor dit college op Maandag den 18 Jan. 1892, des voormiddags om 11 uur, ten einde eene minnelijke schikking te beproeven omtrent de reconventioneele vordering;

„Houdt tot na afloop daarvan de verdere beslissing der zaak aan": Overwegende dat de oorspronkelijke eischer zich bij de aangehaalde akte van die uitspraak in hooger beroep heeft voorzien doch alleen voor zoover daarbij de daarin bedoelde zaak in conventie betreft, met dagvaarding van de gedaagden tegen 's Hofs zitting van den 3 Febr. 1892 j

dat de app. ten dage dienende dat appel bij gemotiveerde conclusie van eisch heeft beperkt tot voor zooverre hem zijne bij introductieve dagvaarding ingestelde vordering is ontzegd;

dat de le geint. vervolgens heeft genomen eene gemotiveerde conclusie van antwoord, en de app. nog heeft gediend van repliek, terwijl de mede-geint. eene conclusie van antwoord en van incidenteel appel heeft doen nemen, van welke conclusien de slotsommen textueel zullen worden opgenomen aan het hoofd der van dit arrest af te geven expeditie;

In rechte:

O. ten aanzien van het principaal appel: dat de app. zich gegriefd acht door dat de eerste rechter ten onrechte zou hebben geoordeeld, dat de door den ln geint. in beslag genomen roerende goederen, voor zoover zij niet als een deel van het onroerend goed, waarin zij zich bevonden, zijn te beschouwen, niet door den mede-geint., als verkooper, aan hem als kooper zijn geleverd, als gelaten in en op het mede aan hem app., verkochte onroerend goed, waarvan hij eigenaar is geworden door overschrijving van de koopakte;

O. daaromtrent, dat de mede-geint. L. Rodermond, blijkens onderhandsche akte van den 1 Mei 1891 (geregistreerd), zijne ter dagvaarding vermelde roerende goederen aan den app. heeft verkocht, welke goederen zich bevonden in en op des verkoopers onroerend goed hetwelk deze bij eene andere onderhandsche akte van denzelfden datum (geregistreerd), mede aan den app. verkocht, en, door overschrijving dezer akte op 18 Juni 1891, juridiek geleverd heeft;

O. dat het niet bewezen, veel min m confesso is, dat de verkooper aan den sedert jaar en dag bij hem in wonenden app. het verkocht onroerend goed feitelijk heeft overgedragen of ter diens vrije beschikking gelaten, des dat ten dage van het executoriaal beslag op de zich daarin en daarop bevindende roerende goederen uit eenige omstandigheid was te vernemen, dat de zich daar steeds nog als vroeger ophoudende verkooper het goed anders bezat dan als eigenaar, en zulks toen niet eens door of van wege hem gearresteerde is beweerd;

O. dat alleen uit de overschrijving der koopakte van het onroerend goed niet als bewezen kan worden aangenomen, dat de bij afzonderlijke akte verkochte roerende goederen zouden zijn geleverd in het bezit van den app.;

O. dat het Hof zich mitsdien vereenigt met de juiste motieven van het vonnis, waarvan appel;

O. ten aanzien van het incidenteel appel van den mede-geint. Rodermond, daargelaten of het wel eens formeel is ingesteld, dat dit enkel eene grieve bevat tegen de veroordeeling van dezen app., als mede-ged., met den eischer in de kosten van het geding in eerste instantie j

0. hieromtrent, dat de incidenteel app. bij conclusie had ver¬

klaard „dat de bij dagvaarding en conclusie gestelde feiten zijn waar, en hij zich geheel wenscht te refereeren aan de prudentie der Rechtbank";

i 0. dat tot de gestelde feiten ook behoort de feitelijke levering, welke de cardo quaestionis was van het geding, zoodat de eerste rechter in zoover met juistheid heeft overwogen, dat deze medeged. beslist de partij des opposants heeft gekozen en dezen gesteund; 0. dat het incidenteel appel alzoo mede is ongegrond ; 0. dat het incidenteel appel echter door de andere partijen onbeantwoord is gelaten en dus geene kosten aan hare zijde heeft veroorzaakt;

Gezien art. 56 B. R. ;

Rechtsprekende enz.;

Bevestigt het vonnis, waarvan en voor zoover daarvan beroep, en

Veroordeelt den principaal app. in de kosten van zijn appel, die aan zijde van den ln geint. gevallen begroot en vastgesteld op f 187.12®, die aan zijde van den 2n geint. op f 36.

Veroordeelt den incidenteel app. in de kosten zijnerzijds op dat beroep gevallen.

ARRONM88EMENT8-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM. Tweede Kamer.

Zitting van den 8 October 1892.

Voorzitter, Mr. E. Bergsma.

Rechters, Mrs.: Pu. A. J. Bodvin en A. E. Croockewit.

Overliggeld.

Is de geconsigneerde, van wien overliggeld gevorderd wordt, tot afwering van die vordering gerechtigd het bewijs te leveren, dat de kapitein niet met den gebruikelijken spoed gelost heejt en dat alleen daardoor het overschrijden van den lostijd veroorzaakt is ? — Ja.

W. Dean, gezagvoerder van het Engelsche stoomschip „Avis", wonende te South Shields, eischer, advocaat en procureur Mr. W. M. Reepmaker,

tegen

de handelsvennootschap onder de firma van der Lek en van Roosendael, gevestigd te Rotterdam, gedaagde, advocaat en procureur Mr, J. Knottenbelt.

De Rechtbank enz.,

Gehoord partijen in hare conclusien en pleidooien ;

Gezien de processale stukken allen voor zooveel noodig geregistreerd ;

Overwegende dat tusschen partijen is onbetwist dat de eischer in Maart 1891 te Rotterdam met zijn stoomschip „Avis" van Libau onder meer voor ged. heeft aangebracht 96000 kilo boekweit en hij deze haar afgeleverd heeft ; dat bedongen was, dat de geheele lading in 4 werkdagen gelost moest worden en een overliggeld van 25 pd. st. per dag was gestipuleerd; dat de boot op 12 Maart 1891 is aangekomen en de losdagen den 13en aanvingen, zoodat de boot gelost moest zijn op den 17en, doch dat de goederen van ged. eerst 18 Maart gelost waren, en dat ged. weigert één dag overliggeld ad 25 pd. st. of f 302.15 te betalen ;

O. dat de eischer, die aanvankelijk had gesteld, dat de uitgeleverde hoeveelheid 100000 kilo bedroeg en het overliggeld 30 pd. st. per dag, na gedaagde's opmerking, dat deze cijfers respectievelijk waren 96000 kilo en 25 pd. st. zijne oorspronkelijke vordering van 30 pd. st. tot 25 pd. st. heeft verminderd, en beweerende dat ged. deze som aan overliggeld verschuldigd is, in rechten betaling daarvan vraagt met renten en kosten volgens de wet ;

O. dat gedaagde's eenig verweer hiertegen is, dat de overschrijding van den lostijd enkel en alleen aan den eischer te wijten is, zoodat deze geen aanspraak heeft op overliggeld;

O. dat ged. dienaangaande heeft gesteld en na eischers ontkenning incidenteel heeft geconcludeerd tot het bewijs dier feiten door getuigen te worden toegelaten, met eisch van kosten ingeval van tegenspraak ;

„1°. dat eischer op 13 Maart 1891 eerst des ochtends ten 9 ure gereed was om met de lossing te beginnen;

„2°. dat graanbooten te Rotterdam gewoon zijn als minimum te lossen 4 h 5 last van 1800 K.G. per uur en per ploeg;

„3°. dat de partij hennepzaad groot 28000 K.G. welke' op 13 Maart in het achterruim voor de hand lag en met welker lossing werd aangevangen, door den eischer zoo langzaam werd opgebracht, dat daarover zonder dat eenige vertraging van de zijde des ontvangers veroorzaakt werd, dien geheelen dag gelost is-

„4°. dat de eischer daarop over de verdere partijen in het achterruim zijnde 44X last rogge, 56% last haver, 93^ last rogge en 6 last boekweit heeft gelost tot en met Dinsdag 17 Maart 's avonds 6 ure, zonder dat door de ontvangers eenige vertraging werd veroorzaakt;

„5°. dat ged. daarop heeft aangeboden dadelijk daarop des avonds

ten 6 ure met de ontvangst harer partij te beginnen en daarmede des nachts door te gaan, hetgeen door den eischer geweigerd 1 is; — en

„6°. dat de eischer op 18 Maart met de lossing van de partij der ged. begonnen is en over deze partij van 45 % last 6 uren gelost heeft, terwijl de ged. heeft ontvangen, zoo spoedig als eischer x opgaf;"

O. dat de eischer op na te melden gronden heeft beweerd, dat de door ged. te bewijzen aangeboden feiten niet ter zake dienende of afdoende zijn en daarom heeft gevorderd dat de ged. in het door hem aangeboden getuigenbewijs niet-ontvankelijk zal worden verklaard, immers dat haar dat zal worden ontzegd cum expensis;

O. dat de eischer tegen de feiten, voor zoover zij moeten strekken ten bewijze, dat hij te langzaam gelost heeft en dat hij daardoor zelf de oorzaak is van de overschrijding van den lostijd heeft y aangevoerd, dat er tegen de lossing zooals eischer die gedaan heeft van geene zijde, ook niet van de zijde van ged. is geprotes- a teerd en er geen de minste verplichting des eischers bestaat, om e het graan met zekere snelheid boven te brengen ; dat men zich -v dus niet beroepen kan op eene beweerde gewoonte, en bovendien a de snelheid van lossen van zoovele omstandigheden afhangt, dat \ eene zoodanige gewoonte, al had eischer, desneen, zich aan eenige ] gewoonte te onderwerpen hier niet kan worden ingeroepen; dat c bovendien het langzaam lossen evenzeer het gevolg kan zijn van g langzaam in ontvang nemen, zonder dat aan het werkvolk, dat ï

het graan naar boven brengt eenige vertraging kan worden geweten ;

0. nu dat dit gemis aan protest den eischer ten deze niet kan baten, daar daargelaten welke beteekenis aan zulk een protest in rechten gegeven zoude kunnen worden, de ged. om eene tegen hem ingestelde vordering wegens overliggeld te kunnen afweren, met verplicht was in geval van trage lossing den eischer vooraf te dien opzichte te waarschuwen, zijnde zulks nergens in de wet voorgeschreven ;

0. dat eischers opmerking dat het langzaam lossen ook wel het gevolg zoude kunnen wezen van langzaam in ontvang nemen, het aangeboden bewijs niet treft, daar ged. onder de te bewijzen aangeboden feiten opgenomen heeft, dat door de ontvangers geene vertraging veroorzaakt is ;

O. dat eischer ten onrechte beweert dat er voor hem geene verplichting zoude bestaan het graan met zekere snelheid boven te brengen ;

O. toch dat hij van zijne zijde het bevrachtingscontract ter goedertrouw ten uitvoer brengende, niet bevoegd was zoo langzaam op te brengen als hem zoude goeddunken, doch dat van hem verwacht kon worden dat hij met zijne boot, die zooals kan geacht worden vast te staan eene graan boot was, het graan zoo snel zoude opbrengen als bij dergelijke booten mogelijk en gebruikelijk is ;

O. dat de eischer nu wel beweerd heeft, dat de snelheid van lossen van allerlei omstandigheden afhangt, o. a. van de inrichting van het schip, doch zonder op te geven waarom het graan uit zijne boot niet met ongeveer denzelfden spoed als volgens ged. uit andere graanbooten gelost wordt, opgebracht kon worden, terwijl uit de feiten zooals ged. die gesteld heeft, aangenomen dat zij bewezen worden, speciaal uit het 6e feit van zelf voortvloeit: dat eischer bij het opbrengen van het graan aanzienlijk sneller te werk heeft kunnen gaan dan hij doorgaande gedaan heeft j

O. dat de eischer tegen het eerste te bewijzen aangeboden feit heeft aangevoerd, dat dit eerst dan afdoende zoude zijn als de ged. ook wordt toegelaten de andere op eischers vertraging betrekkelijke feiten te bewijzen, en zulks dewijl de vertraging op den eersten dag tot s morgens 9 ure het langer gebruik van het schip en wel gedurende 6 uren niet excuseert;

O. dat waar ged. blijkens het bovenoverwogene toegelaten moet worden tot het bewijs der andere feiten op eischers vertraging betrekkelijk, dit bezwaar kan geacht worden vervallen te zijn ;

O. dat de eischer tegen het 5e feit heeft aangevoerd, dat dit niet ter zake dienende is, daar ged. geen recht had na 6 uren 's avonds te werken ;

O. dat de ged. hiertegen heeft beweerd, dat zij dit feit alleen te bewijzen heeft aangeboden om aan te toonen hoe zij zelfs bereid was door onverplicht nachtwerk de lossing zooveel mogelijk te bespoedigen, zoodat het allerminst aan haar heeft gelegen dat de boot op 18 Maart heeft gelost;

O. dat de Rechtbank met den eischer van oordeel is, dat dit feit echter niet ter zake dienende is, daar immers indien het vaststond hieruit niet volgen zoude, dat eischer gedurende de losdagen te langzaam opgebracht heeft ;

O. dat de ged. alzoo toegelaten moet worden tot het bewijs door getuigen van de feiten hierboven sub 1 tot 4 en 6 omschreven, als zijnde ter zake dienende en afdoende, althans als tot de beslissing der zaak kunnen leiden ;

O. dat partijen ter rolle van heden hebben verzocht dat het te houden getuigenverhoor ten overstaan van een daartoe te benoemen rechter-commissaris zoude geschieden ;

Gezien art. 457 W. v. K., art. 56, 199 en 208 en vlgg. B. R.; Alvorens uitspraak te doen ten principale;

Laat de ged. toe tot het bewijs door getuigen van de feiten hierboven sub 1, 2, 3, 4 en 6 omschreven ;

Verklaart dat het feit hierboven sub 5 omschreven niet ter zake dienende is ;

Benoemt tot rechter-commissaris door wien het getuigenverhoor zal worden gehouden den rechter in deze Rechtbank Mr. Bouvin, aan wien binnen 14 dagen na beteekening van dit vonnis door de meest gereede partij het bevel tot dagvaarding der getuigen moet worden gevraagd;

Veroordeelt den eischer in de kosten van het incident, tot hiertoe aan zijde van ged. begroot op f 50;

Reserveert de uitspraak omtrent de overige kosten tot het eindvonnis.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Kamer van Yacantie.

Zitting van den 19 Juli 1892.

Voorzitter, Jhr, Mr. H. N. Teding van Berkhout. Rechters, Mrs : A. J. Karseboom en S. Sleeswijk.

Art. 303 B. R.

Is de trekker van eenen van non-betaling geprotesteerden wisselbrief bevoegd conservatoir beslag te leggen op de roerende goederen van den acceptant ? — Neen.

De handelsvennootschap onder de firma J. T. Otté, gevestigd te Groningen, eischeres, procureur Mr. C. Star Busman,

tegen

A. G. G. Sutherland Royaards, wonende te Amsterdam, gedaagde, niet verschijnende.

De Rechtbank enz.,

Gehoord partijen;

Gezien de stukken ;

Oerwegende ten aanzien der feiten :

dat de vordering strekt:

1°. ter verantwoording van het fonds verstrekt tot de betaling van den na te vermelden wisselbrief en

2°. tot vergoeding der schade uit het niet volvoeren van den aangenomen last ontstaan, beperkt tot de protest- en retourkosten en bij gebreke van dien om aan de eischeres tegen uitlevering

T,tn°o7i8Selb,rief 16 V°ld0en het bedr"g van «"en wissel ad f 20.-5 en de protest- en retourkosten, met van waarde-

verklaring van een met presidiaal verlof door den deurwaarder

Dammers b.j exploit van 2 Juli 1892 gelegd conservatoir arrest

op de roerende goederen van den gedaagde, c. e., alles op

grond dat de eischeres verplicht is geworden weder in te trek-

ken een wissel door haar op 10 Jan. 1892 te Groningen ge-