Maandag, 16 Januari 1893,

N°, 6280.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN- VIJFTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags. Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f '20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der

advertentiën, '20 cents per regel. — Bijdragen, blieven. enz., franco aan de Uitgevers.

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 8 December 1892.

Voorzitter, Mr. J. G. Kist.

Raadsheeren, Mrs.: J. Kalff, J. J. van Meerbeke, I. Teltinq, f. R. Feith, Jhr. B. C. de Jonge en Ph. van Blom.

Wanneer eene in gemeenschap van vruchten en inkomsten gehuwde vrouw mede-erfgename is in eene nalatenschap vóór haar huwelijk opengevallen, en eerst staande huwelijk haar de kapitalen, welke haar aandeel in de nalatenschap uitmaken, worden ter hand gesteld, dan moeten die kapitalen, bij gebreke van de bij art. 220 B. W. voorgeschreven inventarisatie, voor winst worden gehouden, waar niet blijkt dat de aan haar uitbetaalde kapitalen geheel of gedeeltelijk afkomstig waren van goederen die bij het aangaan van een huwelijk niet behoefden te worden I beschreven.

M. Th. H. W. Schietjes, huisvrouw van Ch. A, H. van Kol, eischeresse, advocaat Jhr. Mr. E. N. de Brauw,

tegen

H. van Kol, verweerder, advocaat Mr. W. Thorbecke , en tegen

de firma Zimmt & Co., mede-verweerderesse, advocaat Mr. H. de Ranitz.

De adv.-gen. van Maanen heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren.' Als middel van cassatie is aangevoerd : schending en verkeerde toepassing van de artt. 205, 220, 221, 1119, 1120, 1125 en 1129 B. W., doordien bij het beklaagde arrest is overwogen, dat indien eene in gemeenschap van vruchten en inkomsten gehuwde vrouw mede erfgename is in eene nalatenschap open gevallen vóór dat zij in het huwelijk trad, doch eerst na haar huwelijk gescheiden, de bij die scheiding aan haar toebedeelde geldsom moet geacht worden, en wel zelfs voor het volle bedrag, bij het aangaan des huwelijks aan haar te hebben toebehoord en niet staande huwelijk aan haar te zijn opgekomen, tenzij die nalatenschap uitsluitend uit onroerend goed bestond, en zulks zelfs al waren na het huwelijk onroerende goederen der nalatenschap verkocht, op grond dat de erfgenaam geacht wordt onmiddelijk aan den erflater in het toebedeelde te zijn opgevolgd.

Ik vermeen, als in facto vaststaande te mogen aannemen, dat de eischeresse van cassatie in Sept. 1886 gehuwd is met O. A. H. van Kol buiten gemeenschap zoowel van goederen als van winst en verlies, en alleen in gemeenschap van vruchten en inkomsten.

Alstoen is wel eene beschrijving van de roerende goederen bij de huweiijksche voorwaarden opgemaakt, maar daarin wordt geen melding gemaakt van haar recht op een deel van twee onverdeelde nalatenschappen, welke vóór haar huwelijk waren opengevallen. O. 4 van het arrest.

Nu is hare vordering om in het faillissement van haren man te worden geverifieerd voor het bedrag, dat zij uit die nalatenschappen had verkregen haar ten aanzien van ééne dier erfenissen toegewezen door de Rechtbank te 's Hertogenbosch op grond, dat zij de haar daarvoor uitgekeerde geldsom staande huwelijk met name bij de scheiding der nalatenschap had verkregen en zij overeenkomstig artt. 221 B. W. had bewezen dat haar die som van f 7000 uit de nalatenschap van haren vader was toebedeeld.

In appel heeft het Hof die uitspraak vernietigd en beslist, dat gezegde som was gesproten uit nalatenschappen niet uitsluitend uit onroerend goed bestaande, zoodat art. 220 B. W. van toepassing was en bij gebreke van de daarbij voorgeschreven inventarisatie dat kapitaal voor winst moet worden gehouden.

In het stelsel van het Hof had zij dus voor gezegd bedrag moeten worden geverifieerd, indien in de beschrijving van haar 'echt op een deel der nalatenschappen ware gebleken, en had het daaruit geproflueerde niet als winst moeten zijn aangemerkt.

Het Hof verwierp het stelsel der Rechtbank (O. 5) dat zoo bij eventueelen verkoop na het huwelijk, eene onbekende geldsom in 'le plaats van het onverdeelde aandeel in de nalatenschap treedt, die geldsom conform art. 221 geacht moet worden op te komen °P het moment dat zij uitbetaald wordt, eu het voert aan tot staving van de onjuistheid van dat systeem art. 1129 B. W.

De vraag die hier moet worden beantwoord is, of wanneer de vfouw deelgerechtigde is in eene erfenis opengevallen vóór het fluiten van het huwelijk, haar aandeel gerekend moet worden te Tallen in de gemeenschap van winst en verlies.

Bij de behandeling van dit onderwerp moet in de eerste plaats Wel in het oog worden gehouden, dat de wetgever, waar hij de gevolgen van het huwelijk regelde, in hoofdzaak er op bedacht was aan de vrouw middelen te geven om haar fortuin in veiligheid te brengen, tegenover de uitgestrekte maritale macht. Die bescherming der vrouw blijkt onder meer uit art. 221 B. W., waar haar rUimer gelegenheid gegeven wordt om te bewijzen dan aan den Oian, terwijl zij in art. 220 gelijk gesteld zijn, omdat de vrouw ftn nog sui juris is.

In de tweede plaats mogen voor de beslissing dezer vraag niet van invloed zijn die zwarigheden, welke door de uitlegging in een anderen zin, zouden worden teweeggebracht; aan den rechter 0m deze naar de omstandigheden op te lossen.

Artikel 205 en 220 hebben niet alleen ten doel het eenige bewijsmiddel vast te stellen van hetgene wordt ingebracht door de echtgenooten die in gemeenschap van vruchten en inkomsten trouwen : maar ook hebben zij dn strekking om te bepalen, dat moet worden geconstateerd de aanbreng van al het roerend goed, uitgezonderd inschrijvingen op het Grootboek, op naam staande effecten en inschulden. Met uitzondering hiervan, en van al wat onroerend goed is, moet alles in den inventaris worden opgenomen, ook rechten, die men heeft al is men daarvan nog niet in het bezit gesteld. Het recht op een deel eener onverdeelde nalatenschap, verkrijgt men op het oogenblik van den dood des erflaters. Al weet men eerst na de scheiding van den boedel waarin dat deel bestaat, zoo behoort het toch tot de huwelijksaanbrengst.

Het is geen winst tijdens het huwelijk gemaakt, veelmin zijn het vruchten en inkomsten. Niet de scheiding bepaalt de gerechtigdheid tot dat deel van het vermogen, deze bepaalt alleen waaruit dat deel bestaan zal.

De artt. 220 en 221 beoogen waarborging niet van hetgene de vrouw tijdens het opmaken der huweiijksche voorwaarden feitelijk reeds in haar bezit heeft, maar van al hare vermogensrechten, en daartoe behoort zeker het deel eener nalatenschap, immers ze had dat deel in de onverdeelde nalatenschap kunnen verkoopen, en de opbrengst van den verkoop op den inventaris laten brengen.

Zelfs zonder art. 1129 zou ik meenec dat het feit van erfgenaamschap en alzoo van deelgerechtigdheid tot eene erfenis, vóór het huwelijk bestaande, als aanbreng van de vrouw, zou zijn te beschouwen.

De bepalingen omtrent de huweiijksche voorwaarden zijn goeddeels overgenomen uit het Wetboek Napoleon voor het Koninkrijk Holland (art. 180 volg.) welke laatste weder met het Oud-Hollandscb recht overeenstemmen. En nu zegt van der Keessel in het algemeen : Communio lucri et damni non continet hereditatem vel ab intestato vel ex testamento sive a parente ut cognato sive ab extraneo delatam (thesis 252), hetgene overeenkomt met art. 182 van gezegd Wetboek, Nienhuis bl. 433 not. 1 ; v. d. Voort Dl. 1 p. 206 en 207 ; van Hall, bl. 256 verg. Voet, dl. 2 bl. 100 ; Arntzeniüs, dl II, bl. 135.

Dus was erfenis in het algemeen geen winst.

Onze wetgever beschouwt haar in het algemeen evenmin als zoodanig, hij schreef alleen voor, dat als zij is opengevallen vóór het huwelijk het recht daarop gestaafd wordt volgens art. 220, en staande huwelijk op de wijze voorgeschreven bij art. 221 B. W.

Wanneer dat niet geschied is, is het nog geen winst, maar wordt het, gelijk de Wet zegt, voor winst gehouden.

De redeueering van de eischeresse in cassatie is deze: art. 220 had op het oog bepaalde roerende goederen den echtgenooten reeds toebehoorende. Wat hun later uit eene nalatenschap zal worden toebedeeld kunnen zij onmogelijk bij het maken der huweiijksche voorwaarden opgeven, mitsdien is art. 220 niet van toepassing.

Ik zie niet in waarom niet voldoende zou zijn, de vermelding en de beschrijving dat men recht heeft op een deel der nalatenschap, des noodig met opgaaf van de roerende goederen waaruit zij bestaat.

Al wordt het aandeel bij de scheiding door den tot de scheiding noodigen verkoop van goederen in geld uitgekeerd, daardoor verandert het niet van karakter, het wordt niet van aanbreng winst voor den gemeenen boedel, even weinig als zulks het geval is, wanneer effecten van de vrouw worden uitgeloot en daarvoor wat anders wordt aangekocht.

Art. 220 spreekt ook niet van bepaalde goederen ; zijn doel is om de vermogensrechten van de vrouw te verzekeren en daartoe behoort zeker haar recht op eene erfenis, al moet nog worden uitgemaakt wat haar daaruit zal worden toegescheiden.

Ik oordeel daarom het middel ongegrond en concludeer tot verwerping der voorziening met veroordeeling van de eischeresse in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Partijen gehoord ;

Gezien de stukken ;

Overwegende dat als middel van cassatie is aangevoerd: schending of verkeerde toepassing van de artt. 205, 220, 221, 1119, 1120, 1125 en 2129 B. W., doordien bij het beklaagde arrest is overwogen dat indien eene in gemeenschap van vruchten en inkomsten gehuwde vrouw mede erfgename is in eene nalatenschap, opengevallen voor dat zij in het huwelijk trad, doch eerst na haar huwelijk gescheiden, de bij die scheiding aan haar toebedeelde geldsom moet geacht worden, en wel zelfs voor het volle bedrag, bij het aangaan des huwelijks aan haar te hebben toebehoord, en niet staande huwelijk aan haar te zijn opgekomen, tenzij die nalatenschap uitsluitend uit onroerend goed bestond, en zulks zelfs al waren na het huwelijk onroerende goederen der nalatenschap verkocht, op grond dat de erfgenaam geacht wordt onmiddellijk aan den erflater in het toebedeelde te zijn opgevolgd ;

O. dat blijkens de 2e en 3e overweging in rechten van het bestreden arrest als feitelijk vaststaande kan worden aangenomen, dat aan de eischeresse, staande huwelijk, zekere kapitalen zijn ter hand gesteld, welke afkomstig waren uit nalatenschappen vóór haar huwelijk opengevallen, en dat in die nalatenschappen roerende goederen aanwezig waren ;

O. dat het Hof in de 4e en 5e overweging overweegt, dat, daar niet gesteld wordt dat de nalatenschappen uitsluitend uit onroerend goed bestonden, ten deze de toepasselijkheid van art. 220 B. W. moet worden aangenomen, en dientengevolge, bij gebreke van de daarbij voorgeschreven inventarisatie, bovengemelde kapitalen voor winst moeten worden gehouden, en dat het bezwaar tegen de toepassing van arl. 220, dat bij eventueelen verkoop na het huwelijk eene onbekende geldsom in de plaats van het onverdeeld aandeel in de nalatenschap treedt, welke geldsom ingevolge art. 221 geacht moet worden op te komen op het mo-;

ment dat zij uitbetaald wordt, door het Hof niet wordt gedeeld, omdat, als geen toescbeiding der goederen van de nalatenschap plaats grijpt, en deze, ten einde de verdeeling te kunnen bewerkstelligen, worden verkocht, wel is waar geld wordt aanbedeeld in plaats van goed, maar toch de erfgenaam, krachtens art. 1129 B. W., geacht wordt onmiddellijk aan den erflater in het toebedeelde te zijn opgevolgd;

O. dat tegen deze overwegingen van het bestreden arrest het cassatiemiddel is gericht;

O. daaromtrent, dat daardoor de aangehaalde artikelen niet zijn geschonden, maar integendeel de artt. 220 en 1129 B. W. met juistheid zijn toegepast;

O. toch, dat de eischeresse onmiddellijk na het overlijden der erflaters was opgevolgd in het haar toekomend aandeel in hunne nalatenschappen, zoodat dit aandeel, daar die nalatenschappen vóór haar huwelijk waren opengevallen, bij het aangaan van het huwelijk deel uitmaakte van haar vermogen en door haar ten huwelijk werd aangebracht;

O. dat wel is waar de scheiding eerst later, staande huwelijk, plaats had en haar bij die gelegenheid de kapitalen, welke haar aandeel uitmaakten, werden ter hand gesteld, maar dat die gelden door haar niet staande huwelijk werden verkregen, omdat zij afkomstig waren uit nalatenschappen, waarin zij reeds vóór haar huwelijk aandeel had ; dat toch door de boedelscheiding het toebedeelde goed niet wordt verkregen, maar daardoor alleen wordt vastgesteld uit welke goederen het vroeger onverdeelde aandeel van den erfgenaam bestaat;

O. dat niet blijkt dat de aan de eischeresse staande huwelijk uitbetaalde kapitalen geheel of gedeeltelijk afkomstig waren van goederen die bij het aangaan van het huwelijk niet behoefden te worden beschreven en dat derhalve het Hof zonder schending van de bij het middel aangehaalde artikelen heeft kunnen oordeelen, dat die kapitalen, bij gebreke van de bij art. 220 voorgeschreven inventarisatie, voor winst moeten worden gehouden ;

O. eindelijk, dat het Hof mede terecht heeft overwogen in de 6e overweging van het bestreden arrest, dat niets verhinderde de nalatenschappen, waarin de eischeresse voor een onverdeeld aandeel gerechtigd was, nauwkeurig te omschrijven en op die wijze, in verband met andere wettelijke voorzorgen, hare rechten te verzekeren ;

O. dat derhalve het aangevoerde cassatiemiddel is ongegrond ;

Verwerpt het beroep en veroordeelt de eischers in de kosten.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 28 November 1892.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefstino.

Raadsheeren, Mrs.: A. A. de Pinto, Ph. van Blom, A. J. Clant

van der Mijll, B. H. M. Hanlo, P. van Bxmmelxk, en S.

M. S. de Rakitz.

De bevoegdheid om de gymnastiek te onderwijzen sluit niet in de bevoegdheid om te masseeren.

Hij die een ander heeft gemasseerd, zonder dat daarop eenig toezicht is uitgeoejend of hem is voorgeschreven de wijze waarop hij dit moest doen, moet geacht worden zelf de massage te hebben uitgeoefend, ook al heeft hi] dit gedaan met medeweten of zelfs onder goedkeuring van een of meer geneesheeren.

H. S., oud 44 jaren, gymnastkkonderwijzer, geboren te Zwolle, wonende te Groningen, is req. van cassatie, voor zoover de bevestiging der veroordeeling betreft, tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Groningen van 7 Juli 1892, waarbjj, met veroordeeling van den req. in de helf; der kosten van het hooger beroep, uitvoerbaar ook bij lijfsdwang van ten langste 3 dagen, in hooger beroep, behoudens eene verbetering in de aangehaalde wetsartikelen, is bevestigd het vonnis van den kantonrechter te Groningen van 14 Mei 1892, bij hetwelk, met vrijspraak van wat aangaat een gedeelte der aanklacht, de req., met toepassing van de artt. 1 der wet van 1 Juni 1865 (SM. no. 60), 436, 23, 91 Strafrecht, ï der wet van 22 April 1864 (Stbl. no. 9), 214, 215 en 253 Strafvord. is schuldig verklaard aan het niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep, waartoe de wet eene toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefenen en deswege veroordeeld tot betaling van eene geldboete vbq f 25 en in de kosten van het rechtsgeding, uitvoerbaar bij lijfsdwang van ten langste 5 dagen, met bepaling dat indien aan de veroordeeling tot geldboete niet is voldaan binnen 2 maanden na den dag waarop de uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, die geldboete zal worden vervangen door hechtenis van 5 dagen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Hanlo, heeft de adv.-gen. Gregory de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren President tn Raden1 In deze zijn bij memorie 2 middelen van cassatie aangevoerd. Het le heet: „Schending of verkeerde toepassing van de artt. 436 Strafrecht en 1 der wet van 1 Juni 1865 (Stbl. no. 60) regelende de uitoefening der geneeskunst, in verband met de artikelen, zoowel van de wet op het lager onderwijs van 17 Aug. 1878 (Stbl. no. 127), meer bepaaldelijk de artt. 2, 6, 65, als van het bij die wet behoorend Kon. besluit van 3 Aug. 1879 (Stbl. no. 148) en daarbij behoorend Programma D. Gymnastiek, alsmede van de artikelen der wet op het Middelbaar Onderwys van 2 Mei 1863, meer