verzocht en daartoe heeft geconcludeerd, doch dat het Hof van oordeel is dat, zelfs al ware bewezen dat eene oude breuk bestaan heeft, zoolang omtrent den aard en omvang van die oude breuk niets vaststaat en nu ten processe is onbetwist, dat de stuurtoestel zich niet meer in denzelfden toestand bevindt waarin hij op 25 Maart 1889 verkeerde, een onderzoek door deskundigen, bij gemis van de noodige teitelijke gegevens, geen doel zou kunnen treffen ,

O. met betrekking tot het sub 2° gestelde feit, dat dit niet is ter zake dienende en afdoende, wijl daaruit, al ware het bewezen, nog geenszins zou volgen, dat eigen gebrek van het schip als oorzaak der aanvaring is te beschouwen;

O. ten aanzien van het feit sub 3° gesteld, dat een deel daarvan, voor zoover het betreft dat de bedoelde manoeuvre meermalen gemaakt werd zonder tot ongevallen aanleiding te geven, wel vatbaar is voor bewijs door getuigen, doch dat uit dat feit, indien het bewezen ware, nog niet zou voortvloeien dat het mislukken dier manoeuvre van de „Oekonom II" te wijten is aan eigen gebrek, daar om die gevolgtrekking te kunnen maken zou moeten vaststaan niet alleen dat de waterstand hetzelfde en het scheepsconvooi soortgelijk was, doch ook dat de manoeuvre geschiedde onder geheel dezelfde omstandigheden b.v. dat de sleepboot, die de manoeuvre maakte, was van dezelfde grootte en inrichting als de „Oekonom 11", dat de gesleept wordende schepen waren van dezelfde grootte, even zwaar geladen en op dezelfde wijze aan de sleepboot verbonden als in het onderhavige geval en dat er zich op gelijken afstand als in casu schepen bevonden, die konden worden aangevaren ;

O. dat dat deel van het feit sub 3° waarbij gesteld wordt dat de manoeuvre te maken is zonder tot ongevallen aanleiding te geven, niet voor waarneming van getuigen vatbaar is, terwijl ook daaromtrent, bij gemis van de noodige feitelijke gegevens geen onderzoek aan deskundigen kan worden opgedragen ;

0. dat er op grond van een en ander geene termen bestaan om de incidenteele conclusie der app. in te willigen ;

0. dat het Hof op vorenstaande gronden aanneemt dat noch de app. noch de geint. bij het aangevallen vonnis zijn bezwaard en dat dit derhalve behoort te worden bevestigd ;

O. ten aanzien van de kosten van het hooger beroep, dat, nu de geint. ten aanzien van het door haar ingesteld incidenteel appel wordt in het ongelijk gesteld, het Hof termen vindt om de app. niet in alle kosten aan zijde der geint. gevallen, doch slechts in twee derden dier kosten te veroordeelen ;

Gezien art. 56 B. R. ;

Rechtdoende zoo op het principaal als het incidenteel appel;

Wijst af de incidenteele vordering der app.;

Bevestigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam den 3 Oct. 1891 tusschen partijen gewezen ; en

Veroordeelt de app., behalve in de kosten door haar zelve gemaakt, in twee derden der kosten in hooger beroep aan zijde der geint., welke twee derden worden begroot op f 143.95.

AKRÜN1>188EMENT8-REÜHTBANKEN.

A RRON DISSEMENTS-RECHTB ANK TE 's-HERTOGENBOSCH. Eerste Kamer.

Zitting van den 9 September 1892.

Voorzitter, Jhr. Mr. L. C. J. A. van Meeuwen. Rechters, Mrs.: A. J. J. Baron yan Styrum en J. A. A. Bosch. Subst. Officier van Justitie, Mr. Baron Speijart van Woerden.

Waar gedagvaard is eene Hervormde Gemeente en tevens het bestuur van dat zedelijk lichaam en dit nog wel globaal en niet nominatim in de personen zijner leden of in den persoon van zijn voorzitter, is de actie tegen dat bestuur gericht en het verzoek om dat bestuur op vraagpunten te hooren, niet-ontvankelijk.

De door den gedaagde gedane ontkenning van zekere door den eischer beweerde handelingen, levert geen middel van niet-ontvankelijkheid, maar een middel ten principale op.

Het verzoek tot het doen antwoorden van een bestuur van een zedelijk lichaam op door den rechter ambtshalve te stellen vraagpunten, kan niet worden toegewezen.

1°. G. K., burgemeester der gemeente A. c. a., als zoodanig voor en namens die gemeente in rechten optredende; 2°. L. J.C.B., wonende te 's Hertogenbosch, in zijne hoedanigheid van voorzitter van het bestuur van het waterschap het Laag Hemaal, als zoodanig voor en namens dat waterschap in rechten optredende, eischers, procureur Mr. L. A. Rits,

tegen

De Hervormde gemeente van K. en voor zooveel noodig het college van kerkvoogden en notabelen der Nederlandsche Hervormde gemeente te K. en L., gedaagde, procureur Mr. van Leeuwen.

De Rechtbank enz.,

Gehoord partijen ;

Gezien de stukken ;

Gehoord het Openb. Min. concludeerende tot toewijzing der vordering;

Ten aanzien der feiten:

Overwegende dat de eischers gesteld hebben, dal zij bij notariëele akte van dading van 20 Juni en 9 Juli 1864, aan de ged. beteekend, zijn overeengekomen, dat de wegen en stegen in den polder het Laag Hemaal, waarvan de vruchten bevorens door het gemeentebestuur zijn genoten, voortaan ten overstaan van beide besturen in het openbaar verpacht en de opbrengst gelijkelijk tusschen hen verdeeld zouden worden : dat sedert dien tijd dat contract uitgevoerd is geworden ook ten aanzien van de openbare straat met de bermen, genaamd de Velmerstraat, gelegen in den polder het Laag Hemaal, dat de gedaagde gemeente eigenaresse is van een perceel bouwland sectie A 352a groot 10 aren 80 centiaren gelegen te K. gemeente A., en zij heeft kunnen goedvinden Om in de laatste dagen van Sept. 1889 van den berm der Velmerstraat een strook gronds, lang 30 meter, breed i 1 meter af te graven of te doen afgraven en dien afgegraven grond heeft gebracht of doen brengen naar voormeld perceel A 352a, dat die handeling van ged. onrechtmatig is en de eischende besturen gerechtigd zijn, ter bescherming van hun eigendom, om alles in den vorigen staat te doen herstellen met vergoeding der geleden of nog te lijden schade, dat de vordering berust op voormelden titel.

O. dat de eischers op deze gronden vroegen veroordeeling van de hervormde gemeente om den berm der Velmerstraat te herstelen in zijn vorigen toestand en zulks binnen 14 dagen na beteekeQing van het vonnis, machtiging op de eischers om zulks ten koste <ier gemeente te doen zoo zij in gebreke blijft, met hare veroor¬

deeling tot betaling dier kosten op enkel vertoon dier kwijtingen, voorts veroordeeling tot vergoeding van kosten, schade en interessen, op te maken en te verevenen volgens de wet, uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij voorraad en veroordeeling in de proceskosten;

O. dat tegen deze vordering is ingebracht, dat zij niet-ontvankelijk is, voor zoover zij is ingesteld tegen het college van kerkvoogden of notabelen der Nederlandsche gemeente te R. en L., vermits dat college als zoodanig geen rechtspersoon is ;

dat zij ook niet-ontvankelijk is tegen de Hervormde gemeente van K., vermits die gemeente ontkent de beklaagde handelingen te hebben gepleegd of doen plegen ; dat mocht de actie wel ontvankelijk geoordeeld worden, zij, gedaagden, subsidiair ten principale aanvoeren : dat de overgelegde titel voor hen eene res inter alios daarstelt, dat het genieten der vruchten van de Velmerstraat in deze op eigendomsrecht gebaseerde actie niets afdoet, dat zij den grondslag der actie nl. den gestelden gemeenschappelijken eigendom ontkennen en bovendien ontkennen a dat de Velmerstraat een berm heeft, 6 dat er van die straat of haren berm grond afgegraven is, c dat er eenige aan de eischers behoorende grond op hun perceel zou gebracht zijn, d dat door of op laBt der gedaagden onrechtmatige handelingen zouden gepleegd zijn ten aanzien van gemeenen grond der eischers;

O. dat de eischers vervolgens verzocht hebben, dat de gedaagden conform art. 242 B. R. op vraagpunten zouden worden gehoord;

0. dat daarop geantwoord is, door het college van kerkvoogden en notabelen, dat eerst over het middel van niet-ontvankelijkheid moet beslist worden, omdat de vragen niet dat middel, maar het fonds der zaak betreffen en door de le ged., dat zij zich niet verzet tegen het verhoor maar alleen bezwaar heeft tegen de 13e vraag ;

0. dat de eischers nog hebben opgemerkt: dat zij bij hunne dagvaarding hebben willen in het midden laten, wie voor het zedelijk lichaam, waartegen de actie gericht is. in rechten behoort op te treden, dat zij voorzichtigheidshalve, het debat aanvingen zoowel tegen het zedelijk lichaam als tegen kerkvoogden en notabelen, die dat lichaam vertegenwoordigen en hieruit geene nietontvankelijkheid voortvloeit; dat een verhoor op vraagpunten steeds en dus ook vóór de beslissing van het middel van niet-ontvankelijkheid toegestaan kan worden ;

In rechte :

0. dat de actie gericht is zoowel tegen de Hervormde gemeente van K., die het debat aanneemt, als tegen het college van kerkvoogden en notabelen der Nederlandsche Hervormde gemeente te K. en L., welk college beweert, wegens gemis van rechtspersoonlijkheid, niet in rechten te kunnen worden geroepen of op vraagpunten te worden gehoord;

0. dat de Rechtbank die bewering als juist aanneemt, dat toch in deze, blijkens de eigen conclnsiën der eischers, gedagvaard is primo : het zedelijk lichaam zelve en secundo het bestuur van dat zedelijk lichaam en dit bestuur nog wel globaal en niet, nominatim in de personen zijner leden of van zijn voorzitter; dat dergelijke wijze van dagvaarden in casu overbodig en verkeerd voorkomt, overbodig omdat het zedelijk lichaam zelve het proces aanvaardt en verkeerd omdat het bestuur als zoodanig geen afzonderlijk rechtspersoon vormt, maar alleen den rechtspersoon vertegenwoordigt ; dat mitsdien in zooverre de actie niet-ontvankelijk is evenals het verzoek tot verhoor op vraagpunten ;

0. dat het middel van niet ontvankelijkheid opgeworpen door de Hervormde gemeente en steunende op hare ontkenning van de beklaagde handelingen te hebben gepleegd, niet is een middel van niet-ontvankelijkheid maar een middel ten principale;

O. ten aanzien van het incidenteel verzoek, dat dit behoort te worden toegewezen, ook wat de betwiste vraag betreft, dat toch ook die vraag tot het geschil betrekkelijk is, zij het ook dat haar invloed op de beslissing zelve zal afhangen van de verdere ontwikkeling dezer procedure ;

O. dat het verzoek tot het antwoorden op ambtshalve te stellen vragen niet kan worden toegewezen, vermits art. 242 B. R. voorschrijft, dat de antwoorden door hel bestuur moeten worden opgegeven en waarachtig verklaard en, ingevolge al. 2 van dat artikel, de bestuurders hoogstens te antwoorden hebben op die vragen die hen persoonlijk betreffen, mits zulks gevorderd zij, wat hier niet geschied is;

Rechtdoende enz.;

Verklaart de actie niet-ontvankelijk voor zoover zij is ingesteld tegen het college van kerkvoogden en notabelen der Nederlandsche Hervormde gemeente van K. en L.;

Veroordeelt de eischers in zoover in de proceskosten aan zijde der tegenpartij verevend op f 10 ;

Gelast dat de Hervormde gemeente van IC., met inachtneming van art. 242 al. 1 B. R., zal antwoorden op onderstaande vraagpunten enz. ;

Bepaalt, dat dit verhoor zal geschieden ten overstaan van den daartoe bij deze aangewezen rechter-commissaris Mr. Baron v. Styrum op 10 Oct. 1892 des voormiddags ten 10 ure, ten paleize van justitie alhier ;

Ontzegt het gedaan verzoek in zoover betreft ged.'s gehoudenheid om te antwoorden op alle ambtshalve te stellen vragen;

Kosten voorbehouden.

(Gepleit door de procureurs van partijen).

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE UTRECHT. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 21 December 1892.

Voorzitter, Mr. F. A. R. A. Baron van Ittebsum.

Rechters, Mrs. : I. v. Walbé en F. A. van Leeuwen.

Officier van justitie, Mr. C. E. Harbord (rechter-plv.).

Is de verkooper niet, buiten eenig geding, gehouden den kooper te vrijwaren tegen lasten, welke derden beweren op dat goed te hebben, en die bij het aangaan van den koop niet zijn opgegeven t — Ja.

Lost die vrijwaring zich niet op in vergoeding van al de schade, die hem bij toewijzing eener deswege tegen hem ingestelde vordering zou kunnen worden berokkend t — Ja.

Kan de kooper op dien grond, ook buiten het geval dat hij deswege door een derde in rechten betrokken wordt, t>an zijn verkooper in rechten vorderen schadeloosstelling f — Ja.

Bestaat de schadeloosstelling in dit geval niet in de vergoeding der mindere waarde van het verkochte f — ,Ja.

Vervalt niet, wanneer geen beding daaromtrent is gemaakt, elk recht op vrijwaring, wanneer de kooper van het bestaan der hem niet bekend gemaakte erfdienstbaarheid had kunnen kennis dragen t — Ja.

Was dat in deze het geval ? — Ja.

Is desniettemin de verkooper in deze, op grond der overeenkomst niet tot vrijwaring gehouden ? — Ja.

De burgemeester der gemeente Utrecht qq., procureur Mr. A.

Verhoest,

tegen

De maatschappij tot exploitatie van bouwterrein in liquidatie

procureur Mr. Claringbould.

De Rechtbank enz.,

Gehoord de conclusie van den officier van justitie strekkende, dat de Rechtbank de gemeente Utrecht in haar eisch tot vrijwaring, steunende op de koopcontracten, zal verklaren niet-ontvankelijk, met toewijzing van hare conclusie, voor zooveel die gefundeerd is op de akte van schenking, met compensatie van kosten op dit incident;

In facto :

zich wat de feiten betreft refereerende aan bovengenoemd vonnis en verder ;

Overwegende dat, na het bij dat vonnis aan den daarbij ged. qq. verleende verlof om de te Utrecht gevestigd geweest zijnde maatschappij tot exploitatie van bouwterrein thans ontbonden en verkeerende in staat van liquidatie binnen den termijn van 4 weken te doen dagvaarden voor deze Rechtbank, ten einde op den eisch tot vrijwaring ter zake daarbij vermeld te antwoorden en voort te procedeeren, de nu eischer qq. die maatschappij in liquidatie bij exploit van 5 Mei j.1. voor deze Rechtbank heeft gedagvaard en tegen haar geconcludeerd, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in weerwil van verzet of beroep, de ged. zal worden veroordeeld om de gemeente Utrecht te vrijwaren van elke veroordeeling, die tegeu haar op de vordering van I. F. E. zal worden uitgesproken, en dientengevolge aan haar te vergoeden alle kosten, schade en interessen, welke de gemeente Utrecht tengevolge van bovengenoemde erfdienstbaasheid en daarop gegronde vordering aan I. F. E. zal hebben te betalen, of die zij tengevolge der door dezen te verkrijgen veroordeeling zal lijden : op grond dat de overdracht van de voormelde gronden aan de gemeente heeft plaats gehad met belofte van vrijwaring volgens de wet, zonder dat bij de akten opgaaf is gedaan van eenige daarop rustende erfdienstbaarheid en onder voorwaarde, dat die grond geheel onbezwaard aan de gemeente Utrecht werd overgedragen ;

dat de gemeente Utrecht, die op gemelden grond een aanzienlijk gebouw heeft gesticht, door het bestaan der erfdienstbaarheid en het ondergaan der daarop gegronde vordering belangrijke schade zou lijden ;

O. dat ged. die vordering heeft betwist op grond, dat vrijwaring en schadeloosstelling door den verkooper ter zake van op het verkochte onroerend goed gevestigde erfdienstbaarheid eerst dan te pas komt, wanneer aan den kooper het bestaan der erfdienstbaarheid niet is bekend gemaakt, of dat deze daarvan geen kennis heeft kunnen dragen; dat uit de niet vermelding in de genoemde akten van die erfdienstbaarheid nog niet volgt, dat bij hunne opmaking daarvan geen opgave zou zijn gedaan, en het zelfs zeer onwaarschijnlijk is, dat de koopers qq. toen ten tijde van het aanwezig zijn van die waterleiding in den verkochten grond en het ten dien aanzien in de bovengemelde voor notaris D. verleden akte bepaalde, bij welke akte de erfdienstbaarheid is gevestigd, geen kennis zouden hebben gedragen, dat in ieder geval de gemeente van die erfdienstbaarheid heeft kunnen kennis dragen ;

1°. doordien in de gemelde akten wordt aangehaald de titel van eigendomsverkrijging van dien grond door de ged. van de vorige eigenaren, zijnde de bovenvermelde akte verleden voor notaris D., waarbij die erfdienstbaarheid is gevestigd ;

2°. doordien laatstgenoemde akte is overgeschreven in de openbare registers, blijkens bovengemeld extract; dat nu wel de bedoelde grond door de ged. aan de gemeente Utrecht is verkocht en afgestaan op voorwaarde, dat die grond geheel onbezwaard zou worden overgedragen, doch hieronder volgens algemeen gebruik en ged.'s bedoeling niet anders is te verstaan dan dat die grond zon worden overgedragen „vrij van hypotheek" vooral nu deze uitdrukking is gebezigd naast „onverhuurd", terwijl ged. dien grond tevens heeft verkocht onder de insgelijks in die bedoelde akten vermelde voorwaarde, dat de gemeente Utrecht den eigendom met het genot van het verkochte zal verkrijgen en voor alle rechten en verplichtingen daaraan verbonden, zal treden in de plaats van de verkoopers, zoodat ged. ook daardoor van alle verplichtingen tot vrijwaring ter zake voormeld is ontslagen ;

In jure:

O. dat volgens onze wet de hoofdverplichting van den verkooper bestaat, behalve in de levering van het verkochte, in de vrijwaring, d. i. het waarborgen aan den kooper van het rustig en vreedzaam bezit der verkochte zaak, en dat de verkooper diensvolgens gehouden is, zelfs indien bij den verkoop geen beding omtrent de vrijwaring gemaakt zij, den kooper te vrijwaren o. a. tegen lasten, welke derden beweren op dat goed te hebben en die bij het aangaan van den koop niet opgegeven zijn ;

0. dat derhalve de eischeres, op grond van den last van erfdienstbaarheid, die een derde beweert op het door haar van de ged. gekochte goed te hebben, en ter zake waarvan zij door dien derde in rechten is geroepen, op de wijze voorgeschreven bij de artt. 68 vlg. B. R., de ged. al aanstonds bij den aanvang van het geding in vrijwaring kon oproepen, en de eischeres diensvolgens in hare vordering is ontvankelijk;

0. dat ook buiten het geval, dat de kooper deswege in rechten betrokken wordt, de wet aan den kooper het recht geeft om, indien door hem n& de levering het verkochte goed bevonden wordt bezwaard te zijn met eene erfdienstbaarheid, die hem niet was bekend gemaakt, tegen zijn verkooper vernietiging van den koop te vorderen, indien die erfdienstbaarheid van zoo groot belang blijkt te zijn, dat er reden is om te vermoeden dat de kooper den koop niet zou hebben gesloten, indien hij daarvan ware onderricht geweest; dat de kooper echter op grond van het bestaan eener hem niet bekend gemaakte frf iienstbaarheid ook vau den verkooper kan vragen schadeloosstelling, en dat de verplichting:

tot vrijwaring zich evenzeer daarin oplost-

V. uai ecuier terwijl in net eerstbedoelde geval, dat de kooper niet door een derde in rechten betrokken is, de schadeloosstelling zal bestaan in de vergoeding der mindere waarde, die het goed bezit tengevolge van den daarop rustenden last, in het andere geval de schadeloosstelling noodwendig zal omvatten de vergoeding van al de schade, die hem bij toewijzing der tegen hem ingestelde vordering zou kunnen worden berokkend ;

O. dat door de wet in het laatste geval de oproeping in vrijwaring door den kooper vau zijn verkooper schijnt te hebben bedoeld door te bepalen, dat de vrijwaring ophoudt, indien de kooper zich bij een vonnis, hetwelk in kracht van gewijsde is gegaan, heeft laten veroordeelen, zouder den verkooper te roepen, en deze bewijst dat er genoegzame gronden aanwezig waren om den eisch te doen ontzeggen ;

0. dat volgens de wet elk recht op vrijwaring wordt opgeheven, indien de kooper van het bestaan der hem niet bekend gemaakte