en van wijlen zijne echtgenoote, aangezien er tusschen genoemde echtelieden, hoezeer buiten huwelijksche voorwaarden gehuwd, geen gemeenschap van goederen heeft bestaan daar toch, hoewel het huwelijk hier ie lande is voltrokken, genoemde B. was en is vreemdeling (Duitscher) meer speciaal stammende uit Iiinteln in het vroegere Keur—Hessen, thans eene Pruisische provincie en tijdens zoowel voor als na het voltrekken van het huwelijk met L. S. W. J., woonde in Hannover, namelijk voor en tijdens het voltrekken van dat huwelijk in de stad Hannover en daarna te te „Hage bij Norden"; bewerende app. diensvolgens : „dat meergemelde vordering op zich zelve buiten verband met andere baten beschouwd aan den minderjarigen H. F. B. slechts in verhouding tot zijn erfdeel d. i. (gelijk tusschen alle comparanten vaststaat) tot een bedrag van f 1895.31, behoort te worden toebedeeld""; dat daarentegen de overige comparanten (thans geintimeerden) die schuld wenschten te omschrij /en : „eene vordering ten laste van den gemeenschappelijken boedel van den heer J. C. L. B. en wijlen zijne echtgenoote Mej. L. S. W. J., groot in kapitaal zonder renten f 9000"; en dat van deze vordering aan den minderjarige zoude worden toebedeeld:

primo: krachtens de tusschen zijne ouders bestaan hebbende gemeenschap van goederen de helft of . . . . f 4500.—

en secundo: als mede-erfgenaam bij plaatsvervulling zijner moeder voor • 947.65ft

alzoo tot een bedrag van f 5447.65*

en zulks omdat er in weerwil der door app. aangevoerde (door hen overigens erkende) omstandigheden „wel degelijk gemeenschap van goederen tusschen genoemde echtelieden heeft bestaan, daar het huwelijk hier te lande is voltrokken en hoewel genoemde heer B. vreemdeling was, toch het huwelijksgoederenrecht naar de Nederlandsche wetgeving moet toegepast worden"; dat vervolgens na het opmaken van een procesverbaal van zwarigheden, dit geschil is onderworpen aan het oordeel der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam, welk college bij vonnis van 28 Mei 1891 heeft beslist, dat de bewuste schuldvordering zal worden omschreven en verdeeld geheel overeenkomstig het verlangen van de meerderheid der deelgerechtigde erfgenamen, thans geintimeerden, zooals dat hierboven woordelijk is omschreven, doch dat de app. zich door dit vonnis bezwaard achtende, daarvan ter bekwamer tijd in hooger beroep is gekomen bij dit Hof en tot vernietiging van dat vonnis heeft geconcludeerd, tevens met eisch, da; bedoelde schuldvordering zal worden omschreven en verdeeld in voege als hierboven reeds is vermeld, overeenkomstig de sustenuen des appellants; dat de geintimeerden daarentegen tot bevestiging van het beroepen vonnis hebben geconcludeerd, wederzijds met eisch van kosten ;

0. in rechte:

dat de door de Rechtbank gegeven beslissing steunt op deze gronden : krachtens art. 9 der algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk moeten in 't algemeen de gevolgen van burgerrechtelijke handelingen tusschen vreemdelingen of vreemdelingen en Nederlanders worden beoordeeld volgens de Nederlandsche wet; bij gevolg moeten de echtelieden B. bier te lande huwende zonder huwelijksche voorwaarden gerekend worden in goederengemeenschap te zijn gehuwd ; mocht men evenwel meenen, dat art. 9 verband houdt met art. 6 der algemeene bepalingen (d. w. z. blijft een vreemdeling hier te lande in het bezit zijner statuta personalia; dan voert zulks toch tot dezelfde beslissing, immers geldt 't dan de vraag, wat de echtelieden ten aanzien der regeling van hun huwelijksgoederenrecht hebben gewild ; uit het feit nu der huwelijksvoltrekking hier te lande en de wetenschap der echtelieden, dat zij volle vrijheid bezaten om ten aanzien dier regeling zelfs eene vreemde wetgeving tot voorbeeld te kiezen blijkt, dat zij niets daaromtrent bepalende, begeerden overeenkomstig de voorschriften der Nederlandsche wet in gemeenschap van goederen te huwen ;

O. dat de app., na bestrijding der uitlegging door den eersten rechter aan art. 9 der algemeene bepalingen gegeven, meer speciaal zijne stellingen heeft ontwikkeld betrekking hebbende op het hierboven aangegeven tweede deel des betoogs van dien rechter, komende appellants grieven te dien aanzien in 't kort zaamgevat hierop neer:

1°. de Rechtbank nam ten onrechte aan de vrijheid der echtelieden, om naar willekeur de gevolgen van hun huwelijk ten aanzien hunner goederen te regelen; immers is het huwelijksgoederenrecht, als deel van het familierecht, publici Juris• eene keuze der echtelieden ten aanzien der wetgeving, die hun huwelijksgoederenrecht zou beheerschen, was dus buit» ngesloten ; de algemeene rechtsbeginselen staan in deze materie boven den privaten wil van partijen ;

2 . zelfs al ware dat niet zoo, en al stond in dpze aan partijen eene keuze vrij—ook dan leidt de eerste rechter ten onrechte uit de door hem aangegeven omstandigheden af, dat de echtelieden van die vrijheid hebben gebruik gemaakt; immers werd Amster- . dam alléén daarom tot plaats der huwelijksvoltrekking gekozen, omdat de bruid ddar woonde, en de gewoonte medebrengt om ter woonplaatse der bruid het huwelijk te sluiten; bij deze laatste kan men geen anderen wil veronderstellen dan te aanvaarden de wetgeving, waaraan haar aanstaande man is onderworpen; de wil des bruidegoms daarentegen moet geacht worden te zijn gericht op zijn eigen (nationale of domiciliaire) wetgeving;

dat B. daarvan bij het sluiten van zijn huwelijk heeft willen afwijken kan door zijne (reeds vermelde) posterieure verklaringen niet worden bewezen;

O. dat app. ten slotte de stelling heeft ontwikkeld dat — valt er in deze aan eene vrijheid van keuze der echtelieden niet te denken, deze, welke der dan in aanmerking komende wetgevingen men op hen mocht willen toepassen, steeds moeten worden gerekend buiten gemeenschap van goederen te zijn gehuwd;

O. alsnu ten aanzien dezer grieven, dat die betreffende de uit- < legging door den eersten rechter aan art. 9 algemeene bepalingen I gegeven, bier ter plaatse niet breedvoerig behoeft te worden be- 1 sproken, als zijnde niet uitsluitend aan de gegeven beslissing ten 1 grondslag gelegd, en ook omdat het voorschrift neergelegd in dat artikel er zich niet toe leent, om de quaestie, die partijen verdeeld i houdt, te beslissen, als wel voorschrijvende, hoe te handelen, i ingeval het Nederlandsche recht op den vreemdeling moet worden < toegepast, maar niet aanwijzende de gevallen, waarin dit laatste zal moeten geschieden ;

O. derhalve alsnu ad Ium ; ^

dat de app. uitgaande van de veronderstelling, dat het huwelijks- 1 goederenrecht moet worden vereenzelvigd met het familierecht in 1 die opvatting kennelijk dwaalt, daar immers beide rechten, of- J schoon in den regel systematisch naast elkander ge3chikt en be- t handeld desniettemin van natuur (zooals trouwens reeds de naam aanduidt) ganschelijk verschillen; dat de Rechtbank derhalve J terecht in deze ieder begrip van dwang, dat den app. zou binden i aan eene andere dan de Nederlandsche wetgeving buiten rekening t heeft gelaten en aan den genoemden B. voor het sluiten van zijn £ huwelijk terecht vrijheid van keuze heeft toegekend ten aanzien t der wetgeving die hij op zijn huwelijksgoederenrecht wenscht toe i te passen \ j

O. ad Hum:

dat, moet derhalve in deze die vrijheid van keuze worden aangenomen, er vooreerst dient te worden vastgesteld, dat de genoemde L. S. W. J., als Nederlandsche vrouw in Nederland huwende en geacht wordende wel de Nederlandsche wet te kennen maar daarentegen geenszins geacht moetende worden te weten, wat eene uitheemsche wetgeving voorschrijft of gebiedt — moet worden gerekend ten aanzien van haar huwelijksgoederenrecht eene toepassing der Nederlandsche wet te hebben begeerd, nu zij niet uitdrukkelijk van eene andere gezindheid deed blijken ; dat dit laatste zeer zeker niet mag worden afgeleid uit het enkele feit van haar huwen met een vreemdeling, als haar slechts stellende voor de rechtsvraag, waarover dit proces loopt; dat ten andere wat genoemden B. betreft, men ten zijnen aanzien moet uitgaan van het vermoeden dat deze als vreemdeling hier te lande huwende met eene Nederlandsche vrouw, niet anders gewild kan hebben dan eene onderwerping van het goederenrecht, dat een onmiddellijk gevolg van zijn huwelijk zoude zijn, aan de wet der plaats waar en van de vrouw met wie dat huwelijk werd voltrokken, d. i. de Nederlandsche wet, nu ook weder gezegde B. zijnerzijds niet van het tegendeel heeft doen blijken; dat echter wel verre van zulks te doen, deze B. is gebleken nog gedurende 2 jaren na zijn huwelijk in de meening te hebben verkeerd, dat hij gemeensboedels was gehuwd, d. i. geheel overeenkomstig de voorschriften der Nederlandsche wet, en geenszins zooals eerst thans in dit proces wordt beweerd, buiten zoodanige gemeenschap ingevolge de bepalingen eener uitheemsche wet;

0. dat mitsdien des appellants grieven tegen het beroepen vonnis zijn ongegrond en dat daarmede een onderzoek naar de vraag, welke andere (buiten de Nederlandsche) wet toepassing zou moeten vinden, komt te vervallen ;

Gezien art. 56 B. R.;

Rechtdoende :

Bevestigt het vonnis op 28 Mei 1891 door de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam tusschen partijen gewezen;

Veroordeelt den app. qq. in de kosten van het hooger beroep tot aan de uitspraak van dit arrest aan de geintimeerden te be- i talen met f 210.40.

AKRONDI8SEMENTS-REÜHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE. Openbare Algemeene Vergadering

van Zaterdag 4 Maart 1893.

Installatie van Mr. Ch. Krabbe, als rechter.

Voorzitter, Mr. A. A. Weve.

Ten drie ure wordt de Vergadering geopend.

De Voorzitter. Ik open deze plechtige zitting die bestemd is tot installatie van Mr. Ch. Krabbe als rechter in dit college en verzoek den heer griffier dien heer te willen binnenleiden.

De nieuw benoemde wordt binnengeleid en neemt plaats tegenover den voorzitter.

De Voorzitter. Ik geef het woord aan den heer officier van justitie.

De officier van justitie Mr. E. Z. L. van der Kemp zegt ongeveer het volgende :

Edel Achtbare Heer en !

Bij Koninklijk besluit van 3 Februari 1893, no. 31, is Mr. Ch. Krabbe, kantonrechter in het le kanton te Amsterdam, benoemd tot rechter in de Arrond.-Rechtbank te 's Gravenhage.

Door den nieuw benoemde is bereids de eed als zoodanig voor het Gerechtshof alhier afgelegd en ik heb thans de eer te requireeren, onder aanbieding van ouze gelukwenschen, dat zal worden overgegaan tot installatie van den nieuw benoemde, nadat voorlezing zal zijn gedaan van het Koninklijk besluit van benoeming, zoomede van het procesverbaal van eedsaflegging en dat mij zal verleend worden akte van het door mij genomen requisitoir.

De Voorzitter. De Rechtbank verleent aan den officier van justitie akte van zijn requisitoir.

De griffier wordt verzocht voorlezing te doen van het besluit van benoeming en de akte van eedsaflegging.

Nadat hieraan is voldaan richt de Voorzitter het woord tot den nieuw benoemde en zegt ongeveer het volgende:

Edel Achtbare Heer en !

De installatie, mij heden op nieuw opgedragen, heeft gelukkig niet ten grondslag eene treurige gebeurtenis of eene minder aangename omstandigheid, maar vindt hare aanleiding in de benoeming van Mr. van Heusde, onzen geweten rechter, tot vicepresident onzer Rechtbank.

Ik zal heden niet treden in eene uiteenzetting, hoe Mr. van Heusde zich als rechter van zijne taak heeft gekweten. Reeds bij diens installatie als vice-president heb ik, voor zooverre zijne mij bekende kieschheid en bescheidenheid dit toelieten, er op gewezen, hoe hij zich steeds een door en door kundig ambtenaar heeft betoond.

u, Mr. Kbabbe, die geroepen zijt thans diens plaats van rechter in ons midden in te nemen, wensch ik geluk met die onderscheiding, welke u in uwe benoeming is ten deel gevallen. Die onderscheiding was te grooter, waar nevens u op de voordracht voorkwamen twee ambtenaren, die vroeger reeds bij eene vacature voor rechter door deze Rechtbank op de lijst van aanbeveling waren geplaatst. Voorzeker zult gij uwe benoeming dan ook wel hebben te danken aan uwe langdurige rechterlijke loopbaan, waarop gij moogt wijzen. Voor 23 jaren toch hebt gij uwe intrede gedaan in de rechterlijke macht. In 1870 waart gij werkzaam als ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht te Noordwijk en in 1871 werdt gij aangesteld tot griffier bij het Kantongerecht te Naaldwijk, welke betrekking door u werd waargenomen tot 1873, toen gij haar verwisseldet met die van kantonrechter aldaar. Bij de rechterlijke reorganisatie in 1877 werdt gij als kantonrechter van Naaldwijk overgeplaatst naar Alphen a/d Rijn en in 1886 volgde uwe bevordering tot kantonrechter in het le kanton te Amsterdam. Voorzeker hebt gij u in dat belangrijk tijdsverloop op het gebied van het recht, en niet het

minst op dat van het familierecht, veel kennis en ervaring kunnen verwerven. Ongetwijfeld zal u dit een en ander zeer te stade komen bij den moeielijken werkkring, welke gij thans tegemoet gaat. En toch zal u de overgang van een Kantongerecht naar eene Rechtbank, en vooral naar eene als deze, waar zóó onnoemelijk veel zaken worden behandeld en afgedaan, vreemd en in den aanvang althans zeer moeielijk vallen. De aard der zaken toch bij een Kantongerecht verschilt zoo van diea bij eene aanzienlijke Rechtbank. En dit is waar, niet alleen wat aangaat den omvang der werkzaamheden, maar ook wat betreft hare moeielijkheid en de vele rechtsvragen, die zich bij eene groote Rechtbank voordoen. Ik die zelf mijne rechterlijke loopbaan als kantonrechter heb geopend, kan daarvan getuigen. Doch wat hiervan moge zijn — laat u dit alles niet ontmoedigen; met wilskracht, ijver en veel studie zult gij, naar ik hoop en vertrouw, de moeielijkheden aan het rechtersambt verbonden, wel weten tc overwinnen en dat ambt naar eisch wel weten waar te nemen. En moogt gij daarbij onze medewerking verlangen, dan kunt gij, althans wat de mijne betreft, daarop rekenen. Met welwillendheid zult gij door onze Rechtbank worden ontvangen en ik twijfel niet of wederkeerig zult gij de uwe ons willen schenken. Ten volle houd ik mij overtuigd, al moogt gij gedurende 20 jaren als alleensprekend rechter, zonder wederspraak van anderen, hebben recht gesproken, of gij zult tegenover uwe ambtgenooten, wanneer vaak verschil van gevoelen bij de vele zaken, die hier worden behandeld, zich zal voordoen, welwillendheid en waardeering weten in acht te nemen. Daardoor zult gij tevens bevorderen de goede verstandhouding, welke tusschen de leden dezer Rechtbank bestaat, overtuigd als gij met mij zult zijn, dat dusdanige verstandhouding steeds te goede komt aan eene snelle en deugdelijke behandeling van zaken.

Welnu dan, Mr. Krabbe, aanvaard met zelfvertrouwen en opgewektheid uwe nieuwe betrekking, en moge het u gegeven zijn in eene goede gezondheid hier te arbeiden in het belang eener goede rechtsbedeeling en tot eer van het ambt, dat aan uwe zorgen is toevertrouwd.

En thans verder voldoende aan het requisitoir van den heer officier van justitie, zoo verklaar ik U, Mr. Christiaan Krabbe, geinstalleerd als rechter in deze Rechtbank, onder mededeeling, dat gij in het nog overige deel van dit zittingjaar deel zult uitmaken van de le Kamer, bestemd voor de behandeling van civieleen handelszaken. Mag ik U thans uitnoodigen den voor U bestemden zetel in ons midden in te nemen.

De nieuw benoemde, daarna het woord bekomen hebbende, zegt ongeveer het volgende :

Edel Achtbare Heer en 1

Het zij mij vergund, alvorens mijn zetel in te nemen een enkel woord in het midden te brengen en dat woord is in de eerste plaats een woord van dank, van eerbiedigen dank, aan Hare Majesteit de Koningin Weduwe Regentes die mij wel tot deze eervolle betrekking heeft willen benoemen en aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie die mij daartoe heeft voorgedragen. Maar daarnaast Edel Achtbare Heeren mijn oprechten dank aan U die mij door uwe aanbeveling den weg hierheen hebt gebaand.

Ik heb gewenscht een zetel in deze Rechtbank te mogen bekleeden, die wensch is thans vervuld. En toch Edel Achtbare Heeren, de gevoelens die op dit oogenblik in mij omgaan ziju niet enkel gevoelens van dankbaarheid en vreugde maar ook van anderen aard, want ik aanvaard deze betrekking niet zonder zekeren schroom.

Immers weinige dagen geleden heb ik afscheid eenomen van

een ambt dat ik bijna 20 jaren heb waargenomen, een ambt, dat ik met hart en ziel heb liefgehad, en thans — de president heeft er reeds op gewezen — sta ik gereed om eene betrekking te aanvaarden in aard en omvang geheel verschillend van mijn vroeger ambt. Ik ontveins mij de moeielijkheden daaraan verbonden geenszins. Ik gevoel al het gewicht er van en dit weetik vast en zeker, dat, om goed te slagen, om mijn nieuw ambt goed te vervullen en om de verwachtingen welke van mij worden gekoesterd niet teleur te stellen, ik vóór alles noodig heb uw bijstand en uwe welwillende hulp. Die hulp en bijstand Edel Achtbare Heeren roep ik hierbij in.

Ik reken op welwillende hulp niet alleen van de leden dezer Rechtbank doch ook van allen die aan deze Rechtbank zijn verbonden en ik ben overtuigd dat die mij door niemand uwer zal worden onthouden.

Daarvoor toch staan mij borg de welwillende ontvangst die mij van u allen ten deel viel en de vriendelijke woorden door u mijnheer de president, zooeven tot mij gesproken. Neemt van mijne zijde Edel Achtbare Heeren de verzekering aan dat ik niets onbeproefd zal laten om de aangename en vriendschappelijke verstandhouding die ik weet dat in deze Rechtbank bestaat, te helpen bevorderen, en dat het mij aangenaam zal zijn als ik, waar gij mij in den aanvang zeer zeker uwe achting niet zult onthouden, mettertijd ook uwe vriendschap zal mogen verwerven.

Daarvoor beveel ik mij ten zeerste bij u allen aan.

Wel Edel Gestrenge Heeren Leden dezer Balie 1

Uit den aard der zaak zijn de punten van aanraking tusschen de Balie en den alleensprekenden rechter niet groot. Toch waren die in de plaats welke ik verliet in die mate aanwezig, dat ik heb leeren waardeeren het groote nut van voorlichting door een goede balie, en meermalen heb betreurd dat bij het Kantongerecht de partijen van rechtsbijstand waren verstoken. Ik acht het dan ook geen gering voordeel van mijn nieuwe betrekking dat ik voortaan uwe voorlichting zal genieten, dat ik veel van u zal leeren en dikwijls met u in aanraking zal komen. Doch ook hier is naar ik meen samengaan — voor zooverre mogelijk — wen* schelijk. Waar én balie én rechter, die elk hetzelfde beoogen, namelijk, aan ieder te geven zijn recht, samenwerken daar is dit niet alleen aangenaam voor beiden maar ook van groot nut voor den rechtzoekenden.

Die samenwerking hoop ook ik van u te zullen ondervinden. Ik verzeker u, dat het mij hoogst aangenaam zal zijn wanneer dezelfde aangename verhouding die tusschen balie en Rechtbank bestaat, ook tusschen ons zal mogen bestaan. En waar ik zeker in den beginne op uwe achting wel zal mogen rekenen, hoop ik bij de vervulling mijner plichten ook uwe sympathie te mogen verwerven. Ik dank u voor uwe belangstelling mij door uw aanwezigheid alhier getoond.

Ten slotte mijn vriendelijken dank aan allen die door hunne komst hier ter plaatse het gewicht van dezen dag voor mij hebben verhoogd.

De deken van de orde der advocaten, Mr. A. M. van Stipriaan Lcïscius, sprak daarna ongeveer als volgt:

Edel Achtbare Heerenl

Aan het slot van het drietal installatiën, dat zich bij deze