Regtbank in kort tijdsbestek voordeed, wenscht ook de balie nog een kort woord te spreken.

Een woord van dank tot den heden geïnstalleerden regter voor de heusche wijze, waarop hij ons heeft toegesproken.

En een woord van welkom onzerzijds tot hem.

Edel Achtbaar Heer ! het is heden voor u een belangrijke dag.

Gij verlaat den schoonen en zwaarwigtigen werkkring van kantonregter in een der belangrijkste kantons van ons vaderland. Heel wat arbeid, heel wat zelfstandig werken ligt achter u !

En nu, opgetreden als lid van een regterlijk college, ligt weder heel wat arbeid vóór u, met geheel andere wijze van werken, waarbij gij de voordeelen zult ondervinden van onderlinge gedachtenwisseling, die, dunkt mij, rust kan geven bij het vonnis, dat na wikken en wegen wordt gearresteerd.

Heb steeds vrede met uwe verandering van werkkring.

Ondervind in uwe nieuwe betrekking al het goede, dat gij u daarvan hebt voorgesteld.

Verkeer op aangename wijze met uwe ambtgenooten, wat voor goede regtspraak niet anders dan bevorderlijk kan zijn.

En moge de verhouding tusschen u en de balie steeds doen blijken van de overtuiging, dat beiden nevens elkander beoogen hetzelfde doel en dat dus harmonie tusschen hen beiden wenschelljk en nuttig is ter bereiking van dat doel: het suum cuique tribuere.

De vergadering wordt daarna door den voorzitter gesloten.

ALUIONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ALKMAAR. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 16 Februari 1893.

Voorzitter, Mr. E. R. E. Brants.

Rechters, Mrs.: C. W. Vollgraff en J. A. G. Gockinga.

Iu cas van rangregeling, bij tegenspraak en verwijzing naar de terechtzitting, bepaalt de bevoegdheid der Rechtbank zich uitsluitend tot de kennisneming van geschillen in het procesverbaal van verwijzing van den rechter-commissaris opgenomen.

De verschijning van partijen voor den rechter-commissaris, is uitsluitend bestemd tot het doen van tegenspraak der gedane plaatsing.

Tegen de beschikking der Rechtbank, gegeven op een verzoek tot benoeming van een rechter •commissaris, voor wien tot regeling van den voorrang zal worden overgegaan, staat geen rechtsmiddel open, tenzij dat van appèl, ingesteld door hem wiens verzoek mocht worden afgewezen.

G. Y., landman, wonende te U., opposant in cas van rangregeling, procureur Mr. H. Boelmans ter Spill,

tegen

den verzoeker dier zuivering en rangregeling, J. E., bloemkwee-

kersknecht, wonende te U., procureur Mr. A. P, de Lange; de bij rangregeling opgekomen J. II. N. onderwijzer, N. N. hoofdopzichter bij de stadsreiniging te A., B. N. onderwijzeres, A. N. zonder beroep, M. S. boekhandelaar, als in gemeenschap van goederen gehuwd met C. D. E. N., allen wonende te A., als eenige erfgenamen en rechtverkrijgenden van wijlenM. K. procureur Mr. A. P. de Lange. '

De Rechtbank enz.;

Gehoord de conclusiën van partijen, toegelicht bij pleidooien gevoerd bij monde van hun procureurs;

Gezien de stukken ;

Gelet op het rapport van den rechter-commissaris ;

Overwegende dat partijen zijn verzoekers in cas van rangregeling, den 18 Febr. 1891 opgemaakt door den rechter-commissaris, ten verzoeke van J. E., bloemkweekersknecht, wonende te U., le geopposeerde, kooper van na te melden perceelen, benoemd bij beschikking dezer Rechtbank dd. 29 Juli 1890 tot regeling van den voorrang en tot verdeeling van den koopprijs der perceelen kadastraal bekend in de gemeente Uitgeest, sectie B nos. 1342 en 547, °P 26 Juni 1990 ten overstaan van den notaris B. W. L. te Uitgeest in het openbaar verkocht krachtens beding van onherroepelijke volmacht, verleend bij akte van schuldbekentenis met vestiging van hypotheek ten behoeve van de erven der eerst ingeschreven hypothecaire creditrice wijlen mejuffrouw M. K. — zijnde de overige geopposeerden —, en ten laste van J. P. S', vroeger timmerman, wonende te U., thans timmermansknecht, wonende te A., op welke zelfde perceelen de opp. G. Y., landman, wonende te U., is tweede ingeschreven hypothecaire schuldeischer;

O. dat beide ingeschreven hypothecaire schuldeischers, zoomede de vervolger der rangregeling, nadat het proces-verbaal van regeling

op 25 Sept. 1890 door den rechter-commissaris was geopend verklaard, onder productie hunner desbetreffende bescheiden — als gezegd — hebben verzocht om in de rangregeling begrepen te worden;

O. dat G. Y. evenwel die vordering heeft laten gepaard gaan van een aan den rechter-commissaris medegedeeld, in zijn verzoekschrift te kennen gegeven en gemotiveerd voornemen om tegen de < gemelde rangregeling op te komen, en dit sustenu heeft gehandhaafd door ten slotte te verzoeken, begrepen te worden in de * door den rechter-commissaris op te maken rangschikking, die hij < — requestrant —„zich echter voorbehoudt te blijven betwisten""; <■ O. dat de rechter commissaris — nadat de vervolger der rang- i regeling J. E. had doen blijken dat de bij art. 554 B. R. bepaalde } termijn verstreken was — uit de overgelegde stukken de rangre- f ëeling heeft opgemaakt en de verzoekers daarin heeft begrepen, {

waarna partijen op den tot betwisting der gedane plaatsing door den rechter-commissaris bepaalden dag zijn verschenen en c de crediteur G. Y. heeft verklaard tegen de opgemaakte rangrege- 1 **ng op te komen, en wel op de gronden aangevoerd in het request houdende het verzoek om in de rangregeling begrepen te wor- l den, — terwijl tegen de gedane plaatsing geen tegenspraak is c gerezen;

O. dat de rechter-commissaris vervolgens den opp. G. Y. naar t de terechtzitting dd. 26 Maart 1891 heeft verwezen, waarop opp. z °P de door hem bij het introductief verzoekschrift bereids aange- h voerde gronden, n.1. dat de plaatselijke gebruiken bij den gehouden f verkoop niet zijn in acht genomen — immers geen afzonderlijke d veiling der perceelen aan het gecombineerd aanbod derzelve is o voorafgegaan —, en dat in strijd met het recht van den 2en v hypothecairen schuldeischer en met het bestaand plaatselijk ge- n bruik, door de verkoopers is bepaald dat de eventueele kooper o de kooppenningen tot aan het bedrag van de le hypotheek, groot k f 2000 — zal onder zich houden tot tijd en wjjle dat die opvor- b

derbaar zal zijn geworden — heeft geconcludeerd: dat het der Rechtbank behage te verklaren dat hij is goed opp. dat er in casu geen termen tot zuivering aanwezig zijn en dus de gevraagde zuivering aan de verzoekers tot zuivering niet kan volgen, met zoodanige uitspraak omtrent de kosten als de Rechtbank zal' vermeenen te behooren, — bij pleidooi alsnog aanbiedende het bedoeld plaatselijk gebruik door alle middelen rechtens te bewijzen ;

O. dat daarop de vervolger der rangregeling en de erven der eerst ingeschreven hypothecaire creditrice bij conclusie de grieven van den opp. hebben bestreden en, bij mondelinge toelichting namens hen o. m. is aangevoerd : dat, vermits opp. zich door den verkoop gegriefd acht, hij zich dan ook tegen dien verkoop had behooren te verzetten, maar niet tegen de zuivering welke een gevolg is van den noodwendig te verdeelen koopprijs, concludeerende zij, dat het der Rechtbank behage den opp. te verklaren niet-ontvankelijk in zijne genomene conclusiën en hem die te ontzeggen, cum expensis;

In rechte :

O. dat opp. door den rechter commissaris naar de terechtzitting is verwezen, ingevolge gedane tegenspraak gegrond op de motieven bij het introductief verzoekschrift vermeld, waarbij opp. vordert in de rangregeling begrepen te worden, doch tevens verklaart tegen die rangregeling op te komen welke hij zich uitdrukkelijk voorbehoudt te blijven betwisten;

dat, daargelaten de vraag of de door opp. ter terechtzitting genomen conclusie: dat de Rechtbank zal verklaren dat er in casu geen termen tot zuivering aanwezig zijn en dus de gevraagde zuivenng aan de verzoekers tot zuivering niet kan volgen ■— niet is te eschouwen als een ongeoorloofde verandering van het onerwerp van den eisch, in elk geval de bevoegdheid der Rechtan zich uitsluitend bepaalt tot de kennisneming der geschillen in et proces-verbaal van verwijzing van den rechter-commissaris opgenomen, en dus in casu tot kennisneming van de bestrijding

der rangregeling zelve;

dat nu, gesteld de conclusie des verzoekers tot opname in de rangrege ing, ware niet in strijd met de praemisse tot betwisting ïerze ve rangregeling, dan nog het gedaan verzet moet geacht worden te zijn in strijd met de wet:

a. omdat de verschijning van partijen voor den rechter-commissaris uits uitend is bestemd tot het doen van tegenspraak der gedane plaatsing, niet tot bestrijding van het recht tot rangregeling, 7 ii s.^teem dan ook door den wetgever in art. 558 B. R. uit-

^vnt ?,l'ht-,lW?rdt g,ihUldlKd' d00r aan den rechter-commissaris de bevoegdheid te verleenen om bij tegenspraak en verwijzing naaide terechtzitting, de inschulden dergenen die boven de betwiste

b"d3it\ez^vel:':;';ettemiu vast te stellen en de d-

b. omdat tegen de beschikking der Rechtbank dd. 29 Juli 1890 waartegen immers de tegenspraak inderdaad is gericht

gegeven op een verzoek tot benoeming van een rechter-commissaris voor wien tot regeling van den voorrang zal worden overgegaan, geen rechtsmiddel openstaat tenzij dat van appèl ingesteld door dengene wiens verzoek mocht zijn afgewezen, vermits toch de beschikking der Rechtbank is uitgelokt door hem . wien de wet daartoe bevoegd verklaart, zonder dat een ander op dat verzoek wordt gehoord, en zoodanige handeling van voluntaire : jurisdictie een verzet wraakt, gedaan door den ingeschreven hypothecairen schuldeischer die door de wet niet als partij bij de bestreden beschikking wordt aangemerkt;

O. dat hoewel deze middelen van niet-ontvankelijkheid niet zijn voorgedragen, nochthans des rechters verplichting tot ambtshalve aanvulling der rechtsgronden, de toepassing dier middelen medebrengt ;

Gezien art. 56 B. R. ;

Rechtdoende:

Verklaart den opp. niet-ontvankelijk in zijn verzet; ,

^ Verwijst hem in de op het verzet gevallen kosten, tot aan de uitspraak van dit vonnis aan zijde der ereouDoseerden begroot on enz.

aurondissements-rechtbank te utrecht.

Burgerlijke Kamer.

1

Zitting van den 15 Februari 1893.

Voorzitter, Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum.

Rechters, Mrs.: R. M el vil Baron van Lijnden en F. A. van Leeuwen.

Officier van justitie, Mr. S. J. van Gkuns.

Kan niet een gefailleerde ofschoon hij de beschikking over zijne goederen heejl verloren, persoonlijk eene huurovereenkomst aangaan, en zich daarbij verbinden om den huurprijs uit andere middelen te voldoen f — J a.

Kan dietisvolgens eene vordering tot ontbinding der overeenkomst en d

ontruiming van het verhuurde op grond van wanbetaling, niet e

met vrucht tegen een gefailleerde worden ingesteld t ja fc

v

De Rechtbank enz., j Gezien enz.;

Gehoord de conclusie van het Openb. Min. strekkende tot niet- v ontvankelijk-verklaring van den eischer in zijnen eisch ; d Overwegende dat de eischer bij dagvaarding en conclusie van z eisch heeft gesteld : dat hij aan den 2en gedaagde heeft verhuurd b een daarbij nader omschreven benedenhuis met tuin gelegen aan de Oude Gracht alhier, dat deze huur is aangegaan voor den tijd g van 6 jaar, ingegaan den 1 Mei 18S8, en zulks voor een huur- h prijs van f 750 per jaar, gedurende de drie eerste jaren en van v f 800 per jaar, gedurende de drie laatste jaren, betaalbaar steeds h per drie maanden bij vooruitbetaling ; „ dat ook na de insolventverklaring des later gefailleerden 2e ged. v dit huis door dezen in huur en gebruik is gehouden en gebleven ; j

dat de 2e ged. niettegenstaande voorafgegane sommatie in ge- n

breke is gebleven de verschuldigde huur van f 200, betaalbaar v

op l Nov. 1892, aan den eischer te betalen; e

O dat de eischer op grond van die feiten vordert dat de Recht- v

Dank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande ver- g zet of beroep, zonder borgtocht, de gemelde overeenkomst van

nuur en verhuur zal verklaren ontbonden op grond van wan- o

praestatie van den 2n ged., in voege voormeld, en vernietigd met n

ue wettelijke gevolgen van dien, en alzoo de gedaagden zal ver- v

oordeelen het door hen willekeurig in huur bewoond en gehouden v

wordende benedenhuis bovenomschreven onmiddellijk te verlaten, t<

met al Wle of wat zich van den 2n ged. en gefailleerde daarin of V

op bevindt en hetzelve met bijbehooren, als vermeld, ter beschik- b-

king te stellen des eischers, die desnoodig zal zijn gemachtigd om ! g

by gebreke van hieraan terstond te voldoen, den 2n ged. met al w

het zijne en de zijnen daaruit en af te doen zetten met den sterken arm, en eindelijk om aan den eischer als schadevergoeding e dezer zake te betalen de som van f 200, gelijkstaande met een trimester huur en dit met rente volgens de wet en de kosten des gedings;

O. dat de le ged. qq. die vordering heeft betwist op grond dat de curator niet verplicht is verbintenissen van den gefailleerde na te komen en het hem zelfs niet geoorloofd is schulden van den gefailleerde te betalen, zoolang die niet zijn geverifieerd, en bij rangregeling batig geplaatst; dat de curator het gehuurde perceel tot 1 Aug. 11. m gebruik heeft gehad, en het sedert dien in gebruik is gebleven van den gefailleerde ;

O. dat de 2e ged. daartegen heeft ingebracht, dat de vordering tegen hem, die alsnog in staat van faillissement verkeert is nietontvankelijk ; dat hij bovendien de posita van eisch ontkent • dat immers de door eischer gestelde overeenkomst tusschen partiien is ontbonden en een nieuwe overeenkomst van huur en verhuur tusschen partijen is tot stand gekomen onder voorwaarde dat de ged. borg zou stellen voor de betaling der huurpenningen, waartoe ged. zich op nieuw en ten allen tijde bereid verklaart;

0. dat na de mondelinge toelichting aan den eischer akte is veileend, dat hij zijne vordering vermindert met de gevraagde schadeloosstelling en alzoo beperkt tot ontbinding en ontruiming;

O. dat door de erkentenis van den 2u ged., in haar geheel genomen, als tusschen partijen vaststaande kan worden aangenomen dat tusschen hen ten tijde der beteekening van het exploit van sommatie en dagvaarding bestond en alsnog bestaat eene overeenkomst van huur en verhuur van het bovengenoemde huis, tegen een huurprijs van f 200 per kwartaal;

O. dat verder tusschen partijen is onbetwist:

dat de 2e ged. alsnog verkeert in staat van faillissement, dat uP \ No/\jl- ^rschenen huurtermijn niet is betaald; dat het verhuurde huis met 1 Aug. 1892 is ontruimd door den curator maar in gebruik is gebleven van den 2n eed ■

ln jure: 6 " '

0. dat het vonnis van faillietverklaring wel tengevolge heeft, dat de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijne goederen verliest;

dat daardoor zoolang die toestand dnurt, zijne roerende en onroerende goederen wel niet meer kunnen strekken tot waarborg voor de door hem daarna aangegane persoonlijke verbintenissen, maar hij overigens de bevoegdheid tot het sluiten van overeenkomsten niet verliest;

0. nu dat, zoolang krachtens de tusschen partijen bestaande huurovereenkomst het door eischer verhuurde huis in bezit was van den curator des 2n gedaagden, eene vordering tot ontbinding en ontruiming, veel min eene tot schadevergoeding, bij welke vorderingen toch de belangen van den boedel des gefailleerden waren betrokken — niet tegen den 2n ged. persoonlijk kan worden ingesteld ;

O. echter dat nu de 2e ged., ook nadat de le ged. qq. het huis ad ontruimd, in het bezit is gebleven van het verhuurde, hij sedert moet geacht worden persoonlijk zich te hebben verbonden om den overeengekomen huurprijs aan den eischer voor 't vervolg ""andere middelen dan die behoorende tot den aan zijne beschikking onttrokken boedel te zullen voldoen ;

O. dat diensvolgens de vordering tot ontbinding en ontruiming nu niet meer kan ingesteld worden tegen den ln ged. qq., als zijnde de belangen van den gefailleerden boedel daarbij niet meer betrokken, en de eischer in die vordering moet worden verklaard niet-ontvankelijk, maar die vordering wel met vrucht tegen den 2n ged., op grond van uiet-betaling van den op 1 Nov. 1892 verschenen huurprijs en dus van niet-nakoming der overeenkomst, kan worden ingesteld en den eischer mitsdien zijne vordering tegen den 2n ged., zooals die door hem is verminderd, kan worden toegewezen ;

Gezien artt. 1596 B. W., artt. 52, 53, 55, 56, 134 B. R.; Verklaart den eischer niet-ontvankelijk in zijne vordering tot ontbinding en ontruiming tegen den ln ged. qq.;

Verklaart de tusschen eischer en den 2n ged. bestaande huuroveieenkomst ontbonden op grond van wanpraeetatie van den 2n ged. in voege voormeld;

Veroordeelt den 2n ged. het door hem in huur bewoond en gehouden wordende benedenhuis onmiddellijk te verlaten met al wie of wat zich van hem daarin of op bevindt en hetzelve met bijbehooren ter beschikking te stellen des eischers;

Machtigt den eischer enz.

MENGELWERK.

BELASTINGDELICTEN = MISDRIJVEN.

Zeer Geachte Heer Redacteur I

In Weekblad van het Recht no. 6300 wordt door U gewezen op de aanmerkingen, in de afdeelingen der Tweede Kamer op het eerste lid van art. 54 van het wetsontwerp op de Bedrijfs- en beroepsbelasting gemaakt, en daaronder op de vragen, die gedaan werden, of door verwijzing naar de laatste zinsnede van art. 7 der invoeringswet voldoende is tegemoet gekomen aan de bedenking, door den hoogleeraar van dek Hoeven in het lijdschri/t voor Stra/recht, naar aanleiding van de artt. 33 en 47 de wet op de Vermogensbelasting, ontwikkeld, en of het niet de voorkeur zou verdienen, om, in plaats van eene verwijzing naar gezegde bepaling, het voorschrift te herhalen.

Ik deel het door U uitgedrukt gevoelen, dat, om aan de gegronde bedenking van prof. van dek Hoeven tegemoet te komen het onverschillig is of men de verwijzing behoude, dan wel het voorschrift herhale. Maar ik meen te mogen betwijfelen of hetzij het een, hetzij het ander aanbevelenswaardig is, althans indien men door „herhalen" het letterlijk overnemen (mutatis mutandis) van het voorschrift bedoelt, zooals ik onderstel het geval te zijn.

Het geheel art. 7 der invoeringswet is bizonder slordig gesteld. In mijn Rijksfiscaal Strafprocesrecht wijs ik er op, dat het niet minder dan vijf fouten bevat (z. noot p. 174), waarvan sommige weliswaar slechts redactie-fouten zijn, maar ook andere een meer ernstig karakter dragen, zooals die, hierin bestaande, dat bij de vermelding der straffen waarin door het artikel wijziging wordt gebracht, ook genoemd wordt eene straf, die niet bestaat (z. n. 92).

Met betrekking tot het laatste lid, waarvan hier de rede, (het ontwerp spreekt ten onrechte van de laatste zinsnede), zeg ik in mijn gemeld werk, n. 37, het volgende; „Volgens het laatsts lid van art. 7 der invoeringswet, worden de strafbare feiten in zaken van rijksbelastingen als misdrijven beschouwd", behalve voor de toepassing van art. 62 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht". Wat met de in laatstgemelde woorden voorkomende uitzondering bedoeld wordt is duidelijk, maar de wijze waarop het wordt uitgedrukt, is zeer gebrekkig. Eigenlijk zegt men het tegendeel van

wat men wil zeggen. Van de gelijkstelling der rijksbelastingdelicten