bleken zijn, dat verandert toch niet, dat de betaling onverschuldigd geschiedde. (Zie H. R., Ned. Rpk., 94, 50).

De Rechtbank heeft zich twee vragen ter beantwoording gesteld :

1°. is de Rechtbank al dan niet bevoegd om van de ingestelde vordering kennis te nemen, en

2°. verbiedt art. 245 der gemeentewet in verband met art. 32 der verordening een naamlooze vennootschap, zijnde een rechtspersoon, als belastingschuldige aan te slaan.

Tot een beantwoording van de tweede vraag is zij niet gekomen omdat, zooals U.E.G.A. bekend is, een onbevoegd verklaring volgde.

Zoo Uw Hof dit met mij onjuist mocht oordeelen, dan zal de zaak au fond, na daartoe door beide partijen gedaan verzoek, door U behandeld behooren te worden.

En zoo staan wij voor dezelfde vragen ter beantwoording, door de Rechtbank te Rotterdam gesteld.

Vóór ik nu de gronden naga, die de Rechtbank tot haar uitspraak hebben geleid, vermeen ik met een enkel woord te moeten wijzen op art. 260 der gemeentewet j°. art. 15 van de wet van 22 Mei 1845 (Stbl. no. 22). Art. 260 zegt, dat de regelen, bij de wet op de invordering van *s Rijks directe belastingen gesteld, ten aanzien, onder meer van het dwangbevel, gelden voor de invordering der plaatselijke belastingen. En alzoo is art. 15 wet 22 Mei 1845 van toepassing luidende: „De ten uitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet met redenen omkleed. Dit verzet kan nimmer tegen de wettig• heid of hoegrootheid van den aanslag gericht, noch gegrond zijn op de bewering dat het aanslagbiljet, de waarschuwing of aanmaning niet ontvangen zouden zijn.''' Derhalve geen verzet tegen een dwangbevel, wanneer het gericht wordt tegen de wettigheid van den aanslag. Hoe eenvoudig die woorden ook schijnen, als men de jurisprudentie nagaat, die zich bij de bepaling der beteekenis ervan ontwikkeld heeft, dan ziet men, dat men vrijwel als in een doolhof terecht gekomen is.

Toen ik al die conclusiën en arresten ter zake gelezen had, beken ik gaarne, dat mij slechts e'én ding duidelijk geworden was, namelijk het verschijnsel dat beide partijen voor hare verschillende zienswijzen zich op dezelfde jurisprudentie konden beroepen!!!

Of de oppositie tegen een geheven belasting zich voordoet in den vorm van een verzet tegen een dwangbevel of van een actie tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde is, ook naar

mijne overtuiging, onverscnmig opzicntens ce eerDieaiging van de stelling: „dfe wettigheid van den aanslag blijve onaangetastZoowel bij verzet als bij een condictio indebiti blijve de bepaling van art. 15 gehandhaafd.

Ook van dit gezichtspunt is de Rechtbank in haar vonnis uitgegaan. Laat ik nu enkele harer overwegingen mogen nagaan.

Volkomen terecht zegt men in de derde overweging in rechten, dat de ingestelde vordering, zijnde de condictio indebiti, in het algemeen buiten kijf aan de beoordeeling van den rechter onderworpen is; de volgende overweging „dat dit echter in casu niet het geval is omdat de ingestelde vordering moet strekken om van den rechter te verkrijgen iets wat langs den administratieven weg niet is kunnen worden verkregen", is in verband met de volgende overwegingen in het stelsel der Rechtbank mijns inziens zeer juist. Immers in die volgende overwegingen wordt overwogen, dat de vordering hierop gegrond is. dat de eischeresse ten onrechte zoude zijn aangeslagen in de plaatselijke directe belasting en mitsdien beoogt de wettigheid van den aanslag aan te tasten. Nu de Rechtbank zich op dit standpunt meende te moeten plaatsen tegenover de ingestelde vordering, haar oorzaak en gevolg, was haar uitspraak zeker conform het bij voorzegd art. 15 bepaalde en hield zij zich aan bestaande rechtspraak. Maar het komt mij salva reverentia voor, dat de Rechtbank geen juist standpunt innam en onder den invloed verkeerde van een veel te algemeene beteekenis te hechten aan het gebod „bij verzet of condictio indebiti blijve

ae aanslag onaangetast .

Als wij de houding van de appellante nagaan dan is die geen andere dan deze:

Onzen aanslag, dien wij onrechtmatig oordeelen, hebben wij op de bij de wet aangewezen wijze bij het administratief gezag bestreden ; wij zijn daarin niet gelukkig geweest; ons is door Raad en Gedeputeerde Staten gezegd „Uw aanslag is conform de verordening; welnu wij leggen ons daarbij neder; wij komen daarop niet terug, maar nu komen wij van den rechter vragen : Gelast Gij de teruggaaf van wat wij voor belasting betaald hebben, want de verordening mocht niet op ons toegepast worden. Men zegt: wij erkennen dat het administratief gezag te beslissen had over de vraag of onze aanslag juist was naar en ingevolge de verordering : dit alles behoorde bij dat gezag ! Maar bij den rechter behoort onze klacht tegen de wettigheid van de verordening ; door

ue werKing waarvan wij in ons vermogen gelaedeerd werden ; en herstel van die laesio vragen wij van den rechter in den vorm eener condictio indebiti.

Men gevoelt, dat men voor een gewichtig en moeielijk vraagpunt gesteld wordt door een vordering aldus geformuleerd. Ik gaf U.E.G.A., gij zult mij dat toestemmen, getrouw de dagvaarding weder, aangevuld met wat de appellante in hare conclusiën nader uitwerkte. Ket kan mij niet mogelijk schijnen, ondanks alle conclusiën en arresten, die dan misschien een andere leer prediken, dat het verbod van art. 15 in een geval als dat ons nu bezig houdt een beslissing ten voordeele van de appellante zou tegenhouden. Bij de administratieve macht berust de uitsluitende bevoegdheid om over de wettigheid en de hoegrootheid van den aanslag te beslissen !

Wij moeten naar grenzen zoeken voor de algemeenheid dezer stelling; hoevelen hebben^ het niet voor mij gedaan en op zoo goede gronden, dat ik er gaarne naar verwijs. Zie conclusie officier van justitie Mr. van der Kemp in W. 5738, baron Mr. de Kock in W. 2943, H. R., 14 Jan. 1870, W. 3179.

Ons dringt tot het stellen van grenzen de erkenning, dat geschillen, die hun grond vinden in het Burgerlijk Wetboek, door den burgerlijken rechter berecht moeten worden; en of nu dat geschil uiü een privaat- of publiekrechtelijke verhouding voortspruit is vrij onverschillig, als het doel der vordering slechts gericht is op een dier rechten, die het Burgerlijk Wetboek aan privaat personen waarborgt: bijv. terugvordering van onverschuldigd betaald geld. Tot het bepalen van grenzen noopt ons het bij ons tot heden grondwettig aangenomen beginsel om, zelfs met afwijking van 't Fransche recht dat ons een tijdlang op een anderen weg bracht, de bevoegdheid van den rechter zoo algemeen mogelijk te maken; de bevoegdheid der administratieve macht is nog steeds eene exceptioneele. Van beperking spreekt nog het allerduidelijkst tot mij de wet (art. 15) zelve! Deze toch geeft mij recht van verzet tegen een dwangbevel. En nu zou ik toch wel willen vragen of als ik in verzet kom, ik niet per se aantast den aanslag. Als ik triumfeer in mijn oppositie, wat blijkt er dan? Dat ik ten onrechte op het kohier gebracht werd, dat de aanslag foutief was. Inderdaad E.G.A. lieeren, ik geloof niet dat men zich eene oppositie of een condictio indebiti (en voor 't begrip is 't on\erschillig of wij met de eene of de andere te maken hebben;, ik geloof niet zeg ik, dat men zich een oppositie of condictio indebiti depken kan

zonder een indirecte aantasting van den aanslag. Had men het reclame-recht in zaken van belastingen zoo algemeen mogelijk bij de administratie willen brengen, men had het kunnen doen, maar men heeft het nagelaten; het verzet tegen dwangbevelen met parate executie is gebracht bij den gewonen rechter en juridiek

was uu zeser meer logiscn. immers als eenmaal de kohieren vastgesteld zijn en door Gedeputeerde Staten ffoedbekeurd en door

Burgemeester en Wethouders afgekondigd, dan houdt de zaak eigenlijk op administratief te zijn ; dan is er schuldvordering van de zijde der gemeente jegens den belastingschuldige, krachtens de executoir verklaarde kohieren ; dan is er schuldvordering van de zijde van den aangeslagene, die onverschuldigd of in dwaling betaald heeft, jegens de gemeente. Door de af kondiorinor der kohieren

door betaling van hetgeen men niet verschuldigd was, wordt quasi ex contractu de rechtsverplichting geboren.

Dat alles erkende de wetgever toen hij geschillen, die ontstaan kunnen tusschen den ontvanger, met de invordering belast, en den aangeslagene, bracht tot kennisneming van den burgerlijken rechter. . . .

En zweeft daar nu altijd boven 't hoofd van den opposant als een zwaard van Damocles : 't alles voor hem vernietigende • nde wettigheid van den aanslag moogt gij niet aantasten". Neen E.G.A. Heeren, het zwaard kan hem naar mijne vaste overtuiging niet treffen als hij, zooals appellante doet, zoo ver gaat van de wettigheid van den aanslag te eerbiedigen ; dat men met de eenmaal bestaande verordening aansloeg, wordt door appellante niet gewraakt ; er wordt niet teruggekomen op de decisien van Raad en Gedeputeerde Staten : ja, laat ik zelfs duidelijkshalve zoo vergaan van als erkend aan te nemen dat de administratieve machten volkomen goed en juisfc aangeslagen hebben naar de gegevens die

zij ueztuen, uan nouut toen net reent stand om de ongrondwettigheid, om t zoo te noemen, van die gegevens aan te tasten voor den gewonen of liever den natuurlijken rechter.

En zoo tast men hier aan den grondslag van de verordening zelve ; als deze bepaalt of toelaat dat ook naamlooze vennootschappen in de plaatselijke directe belasting zullen deelen, dan heeft men 't eenvoudig te eerbiedigen, als de machten, bevoegd om daarover te oordeelen, uitmaken, dat de vennootschap, die op het kohier gebracht is, te recht daarop is gesteld, maar dan behoudt de aangeslagen vennootschap het recht om daartegen op te komen, dat de belasting zich over haar uitgestrekt heeft.

Triumpheert zij in die vordering ja, dan 'k geef \ gaarne toe, wordt de aanslag zonder rechtsgevolg; dan blijkt deze niet wettig geweest te zijn, maar geenszins als gevolg van een directen aanval op die wettigheid, maar als gevolg van het ten ondergaan van den grond waarop de aanslag gebouwd was.

Ik mag hier wijzen op de bereids door mij aangehaalde conclusiën, op een arrest van den H. R. van den 26en Oct. 1886 W. 2847, op een advies in Rechtsgeleerde adviezen Dl. VI 21, op een belangrijk artikel van Mr. G. A. Fokker in „Opmerkingen en Mededeelingen", Deel XI. 107. od van Rmdkn. Rer.hr.snrnflk van

de Staatswetten, I 451. V. 90 en verdere vervoln^n nn art QfiO

Gemeentewet. In het bizonder vestig ik ook nog de aandacht op het arrest van den H. R. van 5 Febr. 1869, v. d. H., Bel., 413, Dl. IX, waar men overwogen vindt: „dat volgens art. 15 aangehaalde wet geen verzet wordt toegelaten, gericht tegen de wettigheid of hoegrootheid van den aanslag, dat is tegen de executoir verklaarde en afgekondigde kohieren, doch dat bij die wetsbepaling het verzet tegen het dwangbevel om andere dan in gezegd

ainaci upgenumen reuenen eu onuer deze de al ot niet wettigheid der heffing zelve, niet wordt uitgesloten, zoodat een beroep daarop aan 's rechters oordeel onderworpen moet worden".

Ik heb nog een oogenblik stil te staan bij de 9e overweging

m >uuuis, ook uoor appellante Destreden en mijns inziens terecht; daar wordt in verband met de voorafgaande overweging „dat de wettigheid van den aanslag niet staat ter beoordeeling van den Burgerlijken rechter'' gezegd : „Overwegende dat dit in casu nog des te meer klemt omdat door de eischeresse niet wordt opgekomen tegen de wettigheid van de meergenoemde verordening, maar door haar wordt bestreden de uitlegging, welke door den Gemeenteraad van Schiedam en door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aan art. 245 der gemeentewet en art. 32 van meergenoemde verordening is gegeven'". . . .

De dagvaarding verzet zich tegen deze interpretatie van de litis contestatio. Niet de uitlegging van Raad en Gedeputeerde Staten wordt daarin bestreden, maar duidelijk en helder de verordening die, naamlooze vennootschappen in de directe belasting betrekkende, geacht wordt te zijn in strijd met de wet; dat is de gemeentewet. Strikt genomen had de Rechtbauk in elk P-evnl van

een interpretatie van de gemeentewet door Gedeputeerde Staten moeten zwijgen, want in haar beslissing spreekt dat Collegie met

sccu eunei woora van aeze wet. Alleen van de verordening wordt gewag gemaakt.

Het zegt: de naamlooze vennootschap is ingevolge art. 32 der

.ciu.ucHiug, uat geen onoerscneid maakt tusschen cersonae fic-

tivae en personae naturales, schuldplichtig. Als nu het hoogste gezag, dat over den aanslag te beslissen heeft, heeft uitgemaakt, dat de verordening ook slaat op naamlooze vennootschappen, dan is dat veel meer dan een gewone interpretatie. Het is nu precies 't zelfde voor de aangeslagen vennootschap alsof er in de verordening zelve stond: „worden aangeslagen de natuurlijke en de rechtspersonen". De naamlooze vennootschappen in Schiedam weten nu waar het op staat. Voor haar is de verordening zoo geschreven, dat zij haar als schuldplichtig aanneemt. En als de gemeente-verordening dit doet, dan is zij onwettig, want de gemeentewet erkent alleen, dat in gemeentelijke directe belastingen natuurlijke personen betrokken zullen zijn. Althans dit beweert de appellante, en het zal nu te bezien staan of die bewering als juist erkend moet worden. Voor ik hiertoe overga mag ik in het voorbijgaan met een enkel woord er op wijzen, dat, ofschoon bepaald is dat de rechter volgens de wet recht spreekt, en de innerlijke waarde of billijkheid eener wet niet mag beoordeelen, het met dit beginsel niet in tegenspraak is dat de rechter, bij s'trijd eener plaatselijke verordening met eene wet, zoodanige verordening niet toepast. De toetsing van een plaatselijke verordening aan de wet is niet begrepen onder de beoordeeling harer innerlijke waarde, waaronder haar deugdelijkheid, gepastheid en billijkheid wordt verstaan. Zie uitgebreide jurisprudentie in dezen zin op art. 253 gemeentewet bij van Emden, III, 135 ; vgk. vooral ook 't aangehaald arrest H. R. 5 Febr. 1869, v. d. H. Bel., IX 413 (420). Geldt nu het hier herinnerde in het algemeen' dan kan zeker uit de verhouding van de gemeentewet tot de verordening in zake regeling van heffing van belasting, de bevoegdheid van den rechter slechts te scherper uitkomen. De verhouding tusschen gemeentewet en gemeente-verordening in zake belastingregeling is toch als die van een organieke wet tot de Grondwet 1 De gemeentewet heeft het belasting heffend vermogen voor de gemeenten bepaald en begrensd.

De vraag nu of deze toelaat dat naamlooze vet,nootschappen in plaatselijke directe belastingen aangeslagen worden, meen ik zeer stelling ontkennend te moeten beantwoorden.

De gemeentewet heeft in art. 245 natuurlijke personen, geen rechtspersonen belastbaar verklaard, en dat een naamlooze ven¬

nootschap een rechtspersoon is, mag niet alleen als in dit proces onbetwist maar ook in het algemeen als zeker aangenomen worden.

Art. 245 zegt: „tn de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe betastingen worden uitsluitend aanneslaaen zi/i dip. in tl* w.

meente hun hoofdverblijf houden en zij die er verblijven".

Nu zal wel niemand beweren en ik vond ook nergens beweerd, dat het feitelijk begrip van verblijven, op een kaarsenfabriek toegepast zou kunnen worden. Het juridiek begrip van hoofdverblijf zoude eerder voor haar toepassing kunnen vinden. Als men de Gemeentestem van 18 Aug. 1873 no. 1142 opslaat, vindt men betoogd dat voor zedelijke lichamen zoowel als voor natuurlijke personen van een hoofdverblijf gesproken kan worden. Ik herinner dat wij in casu niet de vraag te behandelen hebben opzich*

tens zedelijke lichamen, maar van een naamlooze vennootschap.

Zeker is het dat de gemeentewet de rechtspersonen niet belastbaar gewild heeft. Dit blijkt mijns inziens luce clarius als men hare geschiedenis raadpleegt. Art. 245 luidde oorspronkelijk: „In de hoofdelijke omslagen of andere directe belastingen worden uitsluitend de inwoners der gemeente aangeslagen". Verder regelde dat artikel de schatplichtigheid van hen, die slechts over een gedeelte van het jaar in eene gemeente verbleven. In de memorie van toelichting leest men : „de le zinsnede van dit artikel strekt om buiten twijfel te stellen dat de hier bedoelde aanslagen in directe belastingen uitsluitend hen mogen treffen, die ingezetenen der gemeente zijn (zoo verklaart men dus de beteekenis van hoofdverblijf; of er verblijf houden en niet de elders gevestigde eigenaren van de in de gemeente gelegen vaste goederen". Deze „buiten twijfel-stelling" was noodig omdat hetzelfde beginsel dat art. 245 huldigt, reeds aangenomen was bij het Kon. Besl. van 25 Nov. 1816 en niettemin in onderscheidene gemeeuten omslagen of belastingen van eigenaars buiten de gemeenten van daarin gelegen gebouwde of onbebouwde eigendommen ingevorderd werden.

Dat alzoo belastbaarheid van „ingezetenschap" afhankelijk gemaakt, rechtspersonen buitensloot, ligt voor de hand : maar mocht T

er nog twijfel bestaan dan zal deze geheel moeten wijken voorde opmerking, dat de gemeentewet geen onzekerheid gelaten heeft dat ingezetenen alleen natuurlijke personen kunnen zijn.

Zij, de wet zelve, zegt toch wat ingezetenen zijn. Art. 20 der wet, in de 3e § de vereischten voor het lidmaatschap van den raad enz. besprekende, verstaat onder ingezetenen hen die gedurende het laatste jaar hunne woonplaats binnen de gemeente hadden ; het voegt er bij, dat een tijdelijke afwezigheid wegens een opgedragen commissie, bij voortduring van gevestigd hoofdverblijf, het ingezetenschap doet stand houden. Het zou inderdaad tot ongerijmdheden, om niet te zeggen tot lafheden, leiden zoo men hier niet uitsluitend aan natuurlijke personen bleef denken. Over de bedoeling van art. 245 zooals het oorspronkelijke luidde, is werkelijk niet te strijden. Is nu in het aanvankeliik aangenomen K

stelsel om uitsluitend natuurlijke personen aan te slaan wellicht wijziging gebracht door de veranderingen, in de gemeentewet gebracht bij de wet van 7 Juli 1865 ? Het woord: „inwoners" werd toen vervangen door: „hen die in de gemeente hun hoofdverblijf houden en die er verblijven". Van een wijziging die rechtspersonen schatplichtig gemaakt zoude hebben, is geen sprake. De bedoeling, die men had bij de verandering der wet, wordt natuurlijk het best gekend door op te slaan de destijds tusschen de Regeering en de vertegenwoordiging gewisselde stukken en de gehouden beraadslagingen. Het zou mij veel te uitvoerig doen worden, indien ik dat alles in bizonderheden naging.

't Is ook ounoodig, want men vindt het bijeen in Boissevain's Gemeentewet pag. 1192 en volgende, waarnaar ik de eer heb den Hove te verwijzen. Ik releveer dan ook alleen dat in het verslag der Kamer over het ontwerp aangaande de strekking daarvan dit gelezen wordt: „het doel dezer wijziging werd door zeer vele leden toegejuicht. Zij achtten het met de Regeering billijk en rechtvaar¬

dig dat de ingezetenen eener gemeente zich niet aan de geheele of gedeeltelijke betaling van een aldaar geheven hoofdelijken omslag kunnen onttrekken door een deel des jaars elders bijv. op een „ buitengoed door te brengen".

Wij zien het dat het terrein van ongerijmdheden weer betreden zou worden als we er aan dachten een kaarsenfabriek of een ander rechtspersoon als bij de uitbreiding van de wet begrepen, te verstaan. De verdere regeling van de schuldplichtigheid, evenredig geregeld naar de verhoudingen van hoofdverblijf en verblijf, maakt het betrekken van rechtspersonen in de gemeente directe belastingen tot een onmogelijkheid. Het beginsel van de wet, zooals

dit oorspronkelijk was, dat naamlooze vennootschappen, wier winsten onder de deelhebbers worden verdeeld en als zoodanig het bedrag van ieders inkomen uitmaken of verhoogen, door plaatselijke directe belastingen niet getroffen kunnen worden, omdat anders dat inkomen tweemaal zou worden belast, is bij de gewijzigde gemeentewet geëerbiedigd. De evenredige regeling der belasting, waarvan ik zooeven sprak, wijst duidelijk op die eerbiediging. De beslissing van Gedeputeerde Staten, dat de Schiedamsche verordening luidende: „de plaatselijke directe belasting is verschuldigd door alle binnen de gemeente hun hoofdverblijf of verblijf hebbende personen zoowel natuurlijke als rechtspersonen" betreft,

maakt dan ook, dat ik die verordening als bepaald in strijd met de ^ gemeentewet moet beschouwen.

Het wekt verwondering, dat wij dit College de verordening van Schiedam als zoodanig luidende zien aannemen. Immers wanneer wij het verslag over 1879, gedaan door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aan de Staten, opslaan, dan vinden wij daar op bladzijde 57 een geheel andere en m. i. volkomen juiste zienswiize

uitgesproken. Het gold toen een in eene gemeente voorgestelde wijziging van een besluit tot heffing van een hoofdelijken omslag, om daarin te kunnen begrijpen stichtingen en zedelijke lichamen. In het verslag ingevolge art. 233 der gemeentewet heette het toen „de meerderheid van ons College meende, dat deze bepaling niet was overeen te brengen met het voorschrift van art. 245 der gemeentewet, gewijzigd bij de wet van 7 Juli 1865 (Stol. no. 79). Volgens hare zienswijze laat dit artikel niet toe, dat rechtspersonen worden aangeslagen, maar vordert het uitdrukkelijk physieke personen, zooals blijkt uit de woorden : dat uitsluitend worden aangeslagen, zij, die in de gemeente hun hoofdverblijf houden en zij die er verblijven. Zijn de woorden van het artikel zooals het na de in 1865 aangebrachte wijziging luidt, minder pertinent dan die van het oude, dat vorderde dat men inwoner was, uit het in 1865 voorgevallene blijkt niet dat men met de tegenwoordige redactie in dit opzicht eene verandering heeft gewild. Reeds bij missive van 27 Maart 1866 opperde ons College dan ook twijfel, of eene bepaling in een besluit van Schiedam, tot heffing, waarbij de gevestigde firma's, vennootschappen en maatschappijen met inwoners werden gelijk gesteld, wel in overeenstemming was met art. 245 der gemeentewet".

Gij zult daar vinden, E.G.Achtb. Heeren, dat de minderheid van oordeel was dat een rechtspersoon als houdende hoofdverblijf onder art. 245 kon vallen. Deze was echter van meening, dat niettemin vennootschappen niet aangeslagen konden worden, omdat bij deze geen finantieele eenheid bestaat zooals bij stichtingen het geval is. Bij de vennootschappen, zoo zeide men, vloeien de gemaakte winsten als inkomsten in de beurzen der vennooten en