maatregel van bestuur, tot het vaststellen waarvan krachtens de wet aan den Koning de bevoegdheid is verleend.

Het spreekt nn, mijns inziens, vanzelf, dat, waar bij de wet aan den Koning de bevoegdheid is gegeven een algemeenen maatregel van bestuur te nemen regelende het vervoer langs de spoorwegen, den dienst op de stations en alles wat met het spoorwegverkeer in verband staat, het dan ook noodzakelijk is dat eene overtreding van een dergelijken maatregel van algemeen bestuur strafbaar wordt gesteld.

Aanleiding tot de indiening van dit wetsontwerp was het arrest van den Hoogen Raad, waarbij werd uitgemaakt, dat eene overtreding door hen die noch zijn reizigers noch bestuurders of beambten zijn, onstrafbaar was.

Wat de quaestie van de perronkaartjes aangaat, ben ik van oordeel dat dit punt nader zal zijn te regelen bij eene herziening van het Algemeen Reglement op het vervoer. Daarbij zal wellicht de Minister zich de bevoegdheid kunnen voorbehouden om te bepalen of en zoo ja op welke stations wel, op welke geen perronkaartjes zullen gevorderd kunnen worden. Op dit oogenblik is deze quaestie in het bestaande reglement op het vervoer niet voldoende geregeld.

Op de vraag van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam, den heer Vrolik, op welken grond is gebleken dat het onnoodig zou zijn aan het spoorwegpersoneel de bevoegdheid te verleenen om hen die zich op het station en de spoorweg-emplacementen aan overtreding schuldig maken te verwijderen, kan ik antwoorden, dat tot dusver geene klachten of aanmerkingen op het handhaven der orde op de stations en de emplacementen door de plaatselijke politie zijn ingekomen, welke de Regeering tot het voorstellen van veranderingen in de bestaande wettelijke bepalingen dienaangaande aanleiding zou kunnen geven.

De heer Smidt, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! Het punt van uitgang in het betoog van den geachten afgevaardigde uit Bergum was het niet noodzakelijke van de voorgedragen wijziging, op grond, dat in het arrest van den Hoogen Raad van 18 Maart 1889 ( W. ». h. fi. no. 5694) niet speciaal vermeld zou zijn dat de wet van 6 Maart 1818 niet toepasselijk is op het in dat arrest bedoelde feit.

Het zij mij vergund, al is het ook eenigszins eene herhaling

van netgeen in de Memorie van antwoord voorkomt, er aan te herinueren, dat de Hooge Baad — niet implicite — gelijk de heer de Kanter meende — maar zeer explicite heeft uitgemaakt dat

ae wee van b maart löiö niet moent woraen toegepast op overtredingen van algemeene maatregelen van bestuur, bedoeld in art 27 der spoorwegwet van 1874. Men leest toch in dat arrest dat art. 20 der invoeringswet van 15 April 1886 niet kon worden toegepast; waarop het arrest met zoovele woorden laat volgen dat „ook bij geene andere wettelijke bepaling op het bewezen feit straf is gesteld." Dus niet bij de wet van 1818 en ook niet bij eene andere wet. Hoe kan het meer bepaald en uitdrukkelijk ?

Maar, Mijnheer de Voorzitter, de geachte afgevaardigde heeft er te recht aan herinnerd, als geleerd door de ervaring, dat de Hooge Raad weieens terugkomt op eene vroeger genomen beslissing. Zijne gevolgtrekking echter is, dunkt mij, minder juist, dat men daarom, in dezen niet op een enkel arrest zou mogen afgaan.

Dit toch, zou alleen het geval zijn, indien het een zeer dubieus punt betrof, of eene uitlegging van de wet, die aan de Regeering ten eenenmale onjuist voorkwam. Er zou dan reden bestaan, opnieuw eene beslissing van het hoogste rechtscollege uit te lokken. Maar de gronden, door den Hoogen Raad aangevoerd, zijn alleszins aannemelijk, zoozeer zelfs, dat de heer de Kanter geen poging heeft gedaan, ze te weerleggen. Hij heeft de onjuistheid der beslissing zelfs niet heweerd en terwijl ook de Regeering dat niet doet, zou het inderdaad onverantwoordelijk zijn eene poging te doen om den Hoogen Raad terug te brengen van eene jurisprudentie, die de Regeering zelve juist acht; eene poging trouweus die ook stellig

zou mislukken.

De geachte afgevaardigde heeft ook voorbijgezien, dat het hier niet enkel te doen is om te voorzien in eene leemte, door den Hoogen Raad aangewezen, maar dat de dagelijksche praktijk aantoont hoe noodzakelijk het is ten deze de wet duidelijk te doen spreken.

De overtredingen toch, hier bedoeld, worden berecht door de kantongerechten, en, wanneer men let op de talrijke beslissingen door de kantongerechten, ook na de uitspraak van den Hoogen Raad, dan is het duidelijk, dat het tijd wordt door de wet bepaald te doen uitmaken, of de overtredingen van een hierbedoelden alge¬

meenen maatregel van oestuur, aoor niet-reizigers begaan, al dan niet strafbaar zijn zullen.

De geachte afgevaardigde heeft ondersteld dat, de Hooge Raad alsnog eene andere uitspraak zou kunnen geven bij een tweede arrest en daarbij dan de wet van 6 Maart 1818 wel toepasselijk zou kunnen verklaren. Maar zou de heer de Kanter dit dan kunnen wenschen ? De geheele strekking van het betoog van den geachten afgevaardigde zou medebrengen, dat hij ook dat niet kan willen. En waarom kan hij dan verlangen, te dier zake nog eene beslissing uit te lokken? Te minder zou dit nog gerechtvaardigd zijn, nu met l September eerstkomende de wet van 6 Maart 1818 zal vervallen en noch de Kamer, noch de Regeering hoopt, dat er opnieuw aanleiding zal ontstaan, weder tot eene verlenging van de werking dier wet te moeten overgaan (2).

De geachte afgevaardigde heeft voorts bedenkingen geopperd tegen de wijze van wetgeving, waarbij aan maatregelen van bestuur de bepaling van strafbare feiten wordt overgelaten en die zelfs genoemd eene ,,averechtsche',, manier van wetgeving. Maar hierover behoeven wij toch niet te debatteeren. De Grondwet heeft de averechtsche manier toegelaten. En, wat de toepassing betreft, kan ik m\j beroepen op eene onwraakbare autoriteit, op de wetgevende macht zelve, die in 1875 bij de spoorwegwet zich er mede vereenigde; en ook vroeger en later. Toen achtte men deze wijze van handelen niet zoo verkeerd. Ook weer onlangs nog, bij de wet van 1889 op den dienst van de locaalsporen, is eene gelijke bepaling gemaakt als de wijziging die thans wordt voorgesteld, en ook daarna heeft de Wetgevende Macht onderscheidene wetten in denzelfden „averechtschen" zin aangenomen. In den gedachtengang van den geachten afgevaardigde zou men het geheele stelsel van algemeene maatregelen van bestuur moeten verlaten. Indien dit vraagstuk bij deze kleine wijziging aan de orde ware — wat niet het geval is — dan zou het iiiet moeilijk zijn, aan te toonen, dat, zoowel in 't algemeen, als in 't bijzonder, in eene materie als het hier betrelt, juist algemeene maatregelen van bestuur onontbeerlijk zijn, omdat telkens de behoeften van het verkeer afwisselen en het in gegeven omstandigheden dikwijls noodig is, op

(2) Wij nemen gaarne acte van deze verklaring des ministers, waaruit mag worden opgemaakt, dat het taaie leven der reeds sedert 1 Sept. 1886 zieltogende wet niet door een zesde verlengenswetje zal worden gerekt. Red.

eene spoedige wijze veranderingen aan te brengen, die door de veiligheid en den dienst worden vereischt.

Eindelijk meende de geachte spreker nog dat in het stelsel van de Regeering eene straf van f 75 geldboete niet voldoende zou zijn. Doch de geachte afgevaardigde heeft, dunkt mij, geene reden om daarop aanmerking te maken. Hij moet zich hierbij gemakkelijk kunnen nederleggen, omdat hij zelf volstrekt geene strafbepaling wenscht. Doch wegens het ontkennend teeken dat, de heelde Kanter geeft, zal ik hierop niet verder ingaan. Want, hoe dat zij, de Regeering acht geldboete voor eene overtreding als hier bedoeld wordt voldoende, en zij is de meening toegedaan, dat men niet dan waar noodzakelijkheid blijkt, moet overgaan tot bepaling van gevangenisstraf.

Hiermede, in verband met hetgeen reeds door den geachten afgevaardigde uit Gouda en mijn ambtgenoot van Waterstaat werd aangevoerd, geloof ik dat de noodzakelijkheid van deze wetswijziging voldoende is aangetoond en het betoog van den geachten afgevaardigde uit Bergum wel niet zal kunnen strekken om de opvatting, door den Hoogen Raad in zijn arrest van 1889 voorgestaan, in eenig opzicht aan het wankelen te brengen.

De heer de Kanter: Mijnheer de Voorzitter! De geachte

atgevaardigde uit (jouda en de Ministers van Waterstaat en Justitie hebben, waar ik trachtte te betoogen dat de indiening van het wetsontwerp niet noodzakelijk was met kracht van redenen geargumenteerd dat dit wetsontwerp wel noodig was. De heer Havelaar en de Minister van Waterstaat hebben gesproken van een lacune, die moest worden aangevuld ; ik nu ontken die ten stelligste, omdat ik beweer dat de wet van 1818 in de zaak voorziet, en van hare m*e<-toepasselijkheid het bewijs niet geleverd is.

De Minister van Justitie heeft gemeend zijne bewering nog te kunnen aandringen door te wijzen op de ervaring, die de jurisprudentie van de kantonrechters op dit punt aan de Regeering aan de hand geeft. Ik erken in deze gaarne mijne minderheid tegenover den Minister, waar het geldt de beoordeeling van de vraag of de verschillende vonnissen door de kantonrechters in deze materie gewezen zijne bewering bewijzen. De minister heeft immers veel meer materieel tot zijne beschikking dan ik, die alleen kan oordeelen uit de beslissingen, die zijn openbaar gemaakt. Maar het zou mij daarom aangenaam zijn geweest wanneer de Minister nevens die algemeene bewering ook eenige feiten had gesteld, waaruit hars juistheid blijkt. Niet dat ik den Minister niet tnecreef

dat er vonnissen, door kantonrechters gewezen, zijn die bevestigen wat de Regeering zegt. Maar ik meen dat er ook kantonrechters zijn die eene andere uitspraak hebben gedaan. Ik meen mij te herinneren, ofschoon ik er niet geheel voor insta, dat het zeer

nekende vonnis van den kantonrechter te s Gravenhage over de perronkaartjes, in geheel anderen zin gewezen is door den kantonrechter te Delft. De vonnissen van die twee kantonrechters in die

zaak staan lijnrecht tegenover elkander.

Ik herhaal, naar mijne bescheiden meening bestaat de lacune niet en kan de Regeering niet aantoonen dat door het arrest van den Hoogen Raad met zoovele woorden de wet van 6 Maart 1818 is ter zijde gesteld en ten deze niet toepasselijk verklaard.

De Minister zegt: ik ben het met het arrest eens en daarom bestaat er voor de Regeering geen aanleiding opnieuw eene be¬

slissing uit te lokken. Ik hoop dat de Kegeering aan ons de vrijheid zal laten om het daarmede niet eens te zijn en met den Minister van Justitie in gevoelen te verschillen dat de zaak gejugeerd is. Mij komt het voor dat het niet anders dan bij analogie uit het arrest te halen is. De woorden, door den Minisier aangehaald, zijn ons allen bekend. Maar de wet van 6 Maart 1818 wordt niet genoemd, slechts implicite. En nu vraag ik: is het zoo onmogelijk, is het te kort doen aan de deferentie aan den Hoogen Raad verschuldigd, wanneer men denkt aan de mogelijkheid dat de Hooge Raad art. 80 van het Algemeen Reglement van 9 Jan. 1876 (Stbl. no. 7) waarbij de wet van 1818 werd toepasselijk verklaard, heeft over het hoofd gezien ?

Met het oog op die niet uitgefloten mogelijkheid gaat dat wetsontwerp te ver; alvorens tot dergelijke draconische bepalingen wordt overgegaan, behoort eene definitieve beslissing van dat college te worden afgewacht, en tot nogtoe is van het bestaan der lacune niet gebleken.

De Minister van Waterstaat heeft erkend dat ten aanzien van de parronkaartjes met het publiek zeer willekeurig wordt omge¬

sprongen, en ik hoop dat de Regeering, zoo zij er iets aan doen kan bij aanneming van dit wetsontwerp, het publiek daarvoor ten minste verder zal vrijwaren.

De Regeering is het met het arrest van den Hoogen Raad eens. De geschiedenis van art. 27 toont aan, dat ook Regeeringen van opinie kunnen veranderen; bij het maken der wet van 1875 was de toenmalige Regeering het met dezeu Minister niet eens, gelijk de geschiedenis van art. 64 der wet kan aantoonen. Op de vraag

in net voorloopig Verslag geaaan, ol het woord reizigers wel kon blijven staan, antwoordde de Regeering dat met het oog op de wet van 1818 de wijziging niet noodig was.

De Minister van Justitie herinnert er aan, dat de wet van 6

Maart 1818 eerstdaags zal komen te vervallen, en wel geen verlengingswet voor haar verder behoud zal noodig zijn.

De Minister zal er meer van weten dan ik ; ik redeneerde van het bekende naar het onbekende : maar na de herhaalde verlengingswetten kan men mij niet euvel duiden, dat ik herhaling daarvan alleszins waarschijnlijk acht.

Ten slotte een paar opmerkingen aangaande hetgeen de Minister van Justitie heeft geantwoord op mijne in de laatste plaats gestelde vraag. Door hoofdknikken gaf ik Zijne Excellentie reeds te kennen, dat het geenszins mijne bedoeling was, geen straf te bedreigen en de strafbare feiten, die in deze materie alleszins mogelijk zijn, ongestraft te laten. Ik dank den Minister dat hij van dat knikken notitie nam, en op die zaak niet verder doorging. Ik wensch dat voldoende worde gestraft waar dit verdiend wordt; maar de strafbare feiten moeten worden aangegeven door den wetgever, niet bij wijze van delegatie aan de spoorwegbesturen en het uitvoerend gezag. Toen die delegatie in 1875 verleend werd, stond de Kamer voor een gansch ander geval. Het spoorwegverkeer was toen volstrekt nog niet wat het thans is, en er waren ook nog geene spoorwegovereenkomsten, die thans de macht in handen hebben gegeven van twee maatschappijen. Wanneer nu die spoorwegmaatschappijen maar hard bij de Regeering aankloppen en de Raad van Toezicht het met hare wenschen eens is, zal geene Regeering weerstand kunnen bieden, en aan de spoorwegbesturen zal gegeven worden wat zij verlangen. Geeft daarentegen de wetgever de gevallen aan waarin straf wordt bedreigd, dan zal beter acht geslagen worden op de klachten van het publiek, dan geschieden zal door genoemde besturen en het uitvoerend gezag, omdat de Volksvertegenwoordiging die klachten beter hoort, en er in den regel ook gevoeliger voor is.

De heer Smidt, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter I Slechts twee opmerkingen nog. De geachte afgevaardigde uit Bergum heeft er op gewezen, dat hem alleen ten dienste staan de publiek gemaakte vonnissen van kantongerechten. Ik wensch mij op geene

andere te beroepen. De geachte spreker heeft mij trouwens zelf er van ontslagen om voorbeelden aan te halen. Hij bleek er mede bekend te zijn, daar hij toch wees op die van de kantonrechters te 's Gravenhage en te Delft, er bijvoegende dat hunne uitspraken met elkaar ia strijd zijn. Alleen dit feit spreekt reeds vóór de noodzakelijkheid, dat de wetgever zich duidelijk verklare. Om alléén dit nog er bij te voegen, er zou ook nog op een ander vonnis te wijzen zijn, namelijk van het kantongerecht te Schiedam

om te blijven bij denzelfden jaargang van het Weekblad van het Recht, als waarin de beide andere bedoelde vonnissen voorkomen, alle van October en November 1891 ; het vonnis van Schiedam is opgenomen in no. 6094 van genoemd weekblad.

In de tweede plaats doe ik gaarne amende honorable, dat ik den geachten spreker, nu hij dat nader nog verklaarde, ten onrechte de opinie heb toegeschreven, dal hij straffeloosheid van de hierbedoelde overtredingen zou wenschen. Daarbij acht ik mij echter verplicht ter verontschuldiging aan te voeren, dat ik daarvoor toch alle reden had. Was het immers niet logisch af te leiden uit het advies, dat de geachte spreker, rapporteur over dit wetsontwerp, aan de vergadering gaf, om het voorstel te verwerpen ?

Die verwerping toch zal en kan geen ander gevolg hebben, dan dat voor niet-reizigers de overtreding der in art. 27 der spoorwegwet omschreven algemeene maatregelen van bestuur straffeloos zou zijn.

De algemeene beraadslaging wordt gesloten.

Het eenig artikel en de beweegreden worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

Het wetsontwerp wordt, op verzoek van den heer de Kanter, in stemmming gebracht, en met 52 tegen 9 stemmen aangenomen.

Voor hebben gestemd de heeren Donner. Roessinerh. Gerritspn

Guyot, Tydeman, van Alpben, van der Feltz, Vrolik, van Gijn, A. van Deiden, Keuchenius, Land, Ruys van Beerenbroek, Houwing, Schimmelpenninck van der Oye, Rutgers van Rozenburg, de Beaufort (Wijk bij Duurstede), Heldt, Kolkman, Harte, Dobbelmann. van der Schrieck, van Delden, Michiels van Verduynen, van Karnebeek, Pijnacker Hordijk, Hnrtogh, Lieftinck, Roëll, Mutsaers, van Houten, Kielstra, Bool, Roijaards van den Ham, Levy, van de Velde, T. Mackay, Bevers, Pyttersen, Havelaar, van Vlijmen, Walter, Goekoop, Mees, Hintzen, Plate, de Beaufort (Amsterdam), van Kerkwijk, de Meijier, van der Kun, Schaepman, en de Voorzitter.

Tegen hebben gestemd, de heeren de Kanter, Boreel van Hogelanden, Beelaerts van Blokland, Smeenge, Brantsen van de Zijp, Rink, Goeman Borgesius, Veegens en Ferf.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 20 Februari 1893.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefstino.

Raadsheeren, Mrs.: I. Telting, A. A. de Pinto, A. J. Clant

van der Mijll, B. H. M. Hanlo, S. M. S. de Ranitz en

E. W. Gdljé.

Indien in eene politieverordening het daarin opgenomen verbod om zand te strooien op wegen of voetpaden, niet van toepassing is verklaard op hem die tot dat zand strooien bevoegd is, dan is het verbod ook niet van toepassing op den bediende, die zulks doet op last van hem, die als eigenaar van een pad, daartoe bevoegd is.

Het vonnis waarbij een bediende, die zich ter zijner verdediging op zoodanigen last beroept, desniettemin is veroordeeld, op grond dat het eigendomsrecht zijns meesters nimmer zou kunnen strekken om hem tan straf te ontheffen, moet wegens schending van de artt. 211 en 22! Strafvord. worden vernietigd, indien daarbii wel is beslist dat het bewijs niet is geleverd, dat de beklaagde het feit pleegde op last van zijn meester, maar die beslissing niet met redenen is omkleed en alzoo niet blijkt te zijn de slotsom van eenig daaraan voorafgegaan onderzoek aangaande den feitelijken gronds'ag der verdediging.

H. S., tuinman, geboren te Huizen, wonende te Bloemendaal, oud 50 jaren, is req. van cassatie tegen een vonnis van den kantonrechter te Haarlem van 30 Nov. 1802, waarbij hij is schuldig verklaard aan de overtreding van „het in de gemeente Bloemendaal werpen van zand op paden" en te dier zake met toepassing van art. 11, aanhef en letter c, van de Alg. Pol. Verord. der gemeente Bloemendaal van 6 Febr. 1890, art. 23 Strafrecht en de artt. 214, 215 en 253 Strafvord. veroordeeld tot betaling eener geldboete vau 50 cent, met vervangende hechtenis van 1 dag en in de kosten, uitvoerbaar bij lijfsdwang van ten langste 1 dag.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer de Pinto, en de advocaat van den req,, Mr. E. J. C. Gosklino, uit Amsterdam, de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Gregory de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren President en Raden ƒ De req. stond voor het kantongerecht te Haarlem terecht „ter zake dat hij in de gemeente Bloemendaal op den 20en Juni 1892 des namiddags omsteeeks 6 uur, zand op een openbaar pad (had) geworpen of gestort."

Bij het beklaagde vonnis werd het ten laste gelegde feit bewezen verklaard ;en de req., krachtens art. 11 van de Algemeene Pol. Verord. der gemeente Bloemendaal veroordeeld in eene geldboete van 50 cents, met subsidiaire hechtenis van 1 dag. Tegen dit vonnis heeft de req. zich in cassatie voorzien en bij pleidooi werden door zijnen raadsman 2 middelen van cassatie voorgesteld, namelijk: 1°. Schending van art. 11 der Alg. Pol. Verord. der gemeente Bloemendaal vastgesteld 6 Febr. 1890, in verband met art. 47 Strafrecht door te beslissen, dat al zou de bekl. gehandeld hebben op last van zijn meester en deze krachtens het 2e lid van art. 11 straffeloos zou zijn, daarmede de strafbaarheid van bekl. niet is opgeheven.

2°. Schending van diezelfde artikelen, in verband met art. 211 en 221 Strafvord. door in verband met de verdediging van bekl. niet te beslissen over de vraag of zijn meester, de heer B., krachtens beweerd recht van eigendom, uitsluitend bevoegd is het pad te onderhouden."