Het bedoelde art. 11 luidt aldus: Met boete van ten hoogste f 5, wordt, voor zoover daarin niet bij het Wetb. v. Strafr. is voorzien gestraft:

a. enz.,

b. enz.,

c. ieder, die vuilnis, puin, zand, asch, sintels, turfmolm of onreinheden, bloembollen of afval van bloembollen daaronder begrepen, op straten, wegen of paden werpt, stort of loost.

Deze strafbepaling is niet van toepassing op hem, die bevoegd

is om puin, zana oi sintels, op ae wegen ot paden, te strooien of handelt met vergunning of op last van Burg. en Weth." De verdediging beroept zich op de slotbepaling van dat artikel, en beweert dat de meester van den req. de daar bedoelde bevoegdheid bezat.

De overweging nu in het beklaagde vonnis, waartegen de beide middelen zijn gericht is deze: Overwegende ten aanzien van het sub 1°. aangevoerde (nl. dat het bij de dagvaarding bedoelde pad is het eigendom van den heer B. en dat deze krachtens dit recht van eigendom uitsluitend bevoegd is, dat pad te onderhouden ; dat de bekl. dan ook op diens last zand op het pad heeft gestrooid en zulks tot onderhoud van dat pad); dat, nog daargelaten dat ten processe het bewijs niet is geleverd dut de bekl. het htm te laste gelegde

en ucwezen jeu pieegae op tast van zijn meester den heer 11., in eik geval al ware zulks bewezen daardoor nog niet de strafbaarheid van dezen bekl. zou zijn opgeheven, aangezien het middel, dat daartoe is aangevoerd, wellicht zou kunnen strekken om dien meester, indien hjj te dezer zake vervolgd ware, voor straf te vrijwaren, maar nooit kan strekken tot opheffing van straf voor dezen bekl. die zich niet op een eigen persoonlijk recht van eigendom op het pad beroept." Wat beslist nu de rechter in de aangehaalde overweging? Dit, dat niet is bewezen dat de bekl. het geïncrimineerde feit heeft gepleegd op tast van zijn meester.

En wat nu verder in de bedoelde overweging voorkomt is niets anders dan eene redeneering t. a. van het geval dat dit wel mocht zijn bewezen, eene redeneering die juist of niet juist, ah niet betreffende het dictum, maar de motieven, niet ter beoordeeling ligt van den rechter in cassatie. Cf. o. a. 's Hoogen Raads arrest van 11 Nov. 1889 (N. Hspr. 153 195 Weekbl. no. 5799.)

Het le middel, dat juist tegen deze motieven gericht is, is derhalve ongegrond.

Maar ook het 2e middel kan niet opgaan. De gewilde beslissing omtrent de bevoegdheid van des req.'s meester was geheel onnoodig nadat de rechter had uitgemaakt dat de lastgeving van dezen aan den req. niet was bewezen. Immers al was de bevoegdheid van des req.'s meester bewezen, zoo zou niettemin de req. strafbaar zijn zoolang niet was bewezen dat hij op last van zijn meester gehandeld had.

Mijne conclusie strekt derhalve tot verwerping van het beroep met veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, voorgesteld bij pleidooi:

I. Schending van art. 11 der Alg. Pol. Verord. der gemeente

üioemenuaai, vastgesteld t> üebr. 1890, in verband met art. 47 Strafrecht, door te beslissen, dat al zon bekl. gehandeld hebben op last van zijn meester en deze krachtens het 2e lid van art. 11 straffeloos zou zijn, daarmede de strafbaarheid van bekl. niet is opgeheven j

II Schending van diezelfde artikelen, in verband met de artt. 211 en 221 Strafvord., door in verband met de verdediging van bekl. niet ie beslissen over de vraag of zijn meesier, de heer B., krachtens zijn beweeid recht van eigendom uitsluitend bevoegd is het pad te onderhouden ;

Overwegende dat den req. bij dagvaarding was ten laste gelegd en als bewezen is aangenomen, dat hij in de gemeente Bloemendaal op 20 Juni 1892, des namiddags omstreeks 6 uur zand op een openbaar pad heeft geworpen of gestort;

dat de kantoni echter, dit feit bij het bestreden vonnis als bewezen aannemende en het qualifieeerende gelijk blijkt uit bet hoofd van dit arrest, daarop heeft toegepast art. 11 der Al" Pol Verord. voor de gemeente Bloemendaal, waarbij een geldboete van ten hoogste f 5 wordt bedreigd, onder andere, tegen ieder die zand op straten, wegen of paden werpt, terwijl de slotbepaling van het artikel inhoudt: „deze strafbepaling is niet van toepassing op hem die bevoegd is om" — onder meer — „zand op de wegen of paden te strooien of handelt met vergunning of op last van Burg. en Weth.";

O. dat, blijkens de feitelijke beslissiug van het bestreden vonnis door den req. voor den kantonrechter te zijner verdediging is aangevoerd, dat het bij dagvaarding bedoelde pad is het eigendom van den heer B., en dat deze krachtens dit recht van eigendom uitsluitend bevoegd is dit pad te onderhouden ; dat hij dan ook op diens last zand op het pad heeft geworpen, en zulks tot onderhoud van dat pad, gelijk hij reeds sedert 17.jaren in dienst van genoemden heer gewoon was te doen ;

O. dat deze verdediging bij het bestreden vonnis is verworpen op grond : „dat, nog daargelaten dat ten processe het bewijs niet is geleverd, dat de bekl. het hem ten laste gelegde en bewezen feit pleegde op last van zijn meester den heer B., in elk geval, al ware zulks bewezen, daardoor nog niet de strafbaarheid van dezen bekl. zou zijn opgeheven, aangezien het middel dat daartoe is aangevoerd, wellicht zou kunnen strekken or~ dien meester indien hij te dezer zake vervolgd ware, voor straf te vrijwaren] maar nooit kan strekken tot opheffing van straf voor dezen bekl. die zich niet op een eigen persoonlijk recht van eigendom op het pad beroept";

dat hiertegen zijn gericht de beide middelen van cassatie waarvan het tweede als den vorm betreffende, vooraf moet worden onderzocht;

O. daaromtrent dat in de aangehaalde overweging van het bestreden vonnis wel wordt vooropgesteld, dat ten processe het bewijs niet is geleverd, dat de bekl. zand werpende op het in de dagvaarding bedoelde pad, handelde op last van zijn meester maar dat deze in het rechtsstelsel des kantonrechters, blijkende uit den verderen inhoud der overweging, overbodige, maar inderdaad voor de schuld des req.'s aan de hem ten laste gelegde overtreding afdoende beslissing Diet met redenen is omkleed en alzoo ook niet blijkt te zijn de slotsom van eenig daaraan voorafgegaan onderzoek aangaande den feitelijken grondslag der verdediging;

dat echter zoodanig onderzoek krachtens de bij het middel aangehaalde artikelen in verband met art. 253 Strafvord. noodig was omdat des beklaagden verdediging was gegrond op het laatste lid van art. 11 der Verordening, dat de door den kantonrechter toegepaste strafbepaling van dit artikel niet van toepassing verklaart op hem die bevoegd is zand op de wegen of paden te strooien;

dat nu wel de kantonrechter overweegt, dat de req. zich op deze bepaling niet kon beroepen, omdat hij niet beweerde persoonlijk eigenaar te zijn van het pad, maar dat dit is onjuist, vermits, zoo werkelijk des beklaagden meester bevoegd was, als eigenaar van het pad, daarop tot onderhoud zand te werpen of te storten, de !

bediende, op last des eigenaars diens recht nitoefenende, daartoe gelijkelijk bevoegd was ;

O. mitsdien, dat het tweede middel voor zoover daarbij is beweerd schending van de artt. 211 en 221 Strafvord. is gegrond, waardoor het onderzoek van het eerste middel vervalt;

Vernietigt het vonnis door den kantonrechter te Haarlem op 30 Nov. 1892 in deze zaak gewezen;

Rechtdoende uit kracht van art. 106 R. O. ■

Gezien art. 370 Strafvord.;

Verwijst de zaak naar de Arrond.-Rechtbank te Haarlem, om op de bestaande dagvaarding opnieuw te worden berecht en afgedaan ;

Behoudt de beslissing omtrent de kosten, in cassatie gevallen, voor tot de einduitspraak.

GERECHT8HO VEN.

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN.

Eerste Kamer.

Zitting van den 1 Februari 1893.

Voorzitter, Mr. W. B. S. Boeles.

Raden, Mrs.: J. C. Bergsma, N. H. van Nes van Meerkerk, J. L. van Sloterdijck en Jhr. O. de Marees van Swinderen.

Procureur-Generaal, Mr. G. A. Visscher.

Het antwoord op de vraag, waar de overeenstemmende wil van partijen, waardoor de bij dagvaarding gestelde koop zoude zijn tot stand gekomen, zich in het gegeven geval heeft vereenigd, moet zijn de plaats, waar het toestemmend antwoord is gevraagd,) gegeven en verzonden, en niet waar het is ontvangen door den afzender van het telegram.

W. J. L. Tiemesen, boterhandelaar onder de firma Tiemesen Verkuiji, wonende te Oss, appellant, procureur Mr. j. C. xMeijer,

tegen

E. M. Hoekstra, koopman, wonende te Irnsum, gemeente Rau-

gC1uuuieerue, procureur ivir. F. J. Troelstra. Het Hof enz.,

Gehoord de conclusiën van Dartiien en hare artatrnnt;» h;;

dooien;

Gehoord den proc.-gen. Mr. G. A. Visschbr, concludeerende, dat het Gerechtshof het vonnis des eersten rechters bevestige met veroordeeling van den appellant in de kosten van het h'ooger beroep ;

Gezien de stukken van het geding, voor zooveel noodig behoorlijk geregistreerd ;

Ten aanzien der feiten zich gedragende aan de daartoe betrekkelijke overwegingen opgenomen:

1". in het interlocutoir vonnis van 25 Febr. 1892, waarbij de eischer is toegelaten door alle middelen rechtens te bewijzen, dat de overeenkomst, waarop hij zich bij de dagvaarding beroept, op zijne woonplaats is gesloten, met reserve van de uitspraak over de kosten;

i . in net eindvonnis, na enquete door de Rechtbank te Leeuwarden tusschen partijen gewezen, waarbij de door ged. voorgestelde exceptie van onbevoegdheid werd verworpen, en die Rechtbank zich bevoegd verklaarde van de onderwerpelijke vordering kennis te nemen, met veroordeeling van den ged. in de kosten van dat incident, in voege daarbij getaxeerd;

Overwegende dat de gedaagde zich bij akte. van den 16 Mei 1892, van die laatste uitspraak in hooger beroep heeft voorzien, met dagvaarding van den eischer tegen 'sHofs terechtzitting van den 1 Juni daaropvolgende en dat partijen daarna ter rolle gemotiveerde conclusiën van eisch en antwoord hebben genomen, wier slotsommen textueel zullen worden opgenomen aan het hoofd der van dit arrest af te geven expeditie ;

In rechte:

O. dat de app. tegen de vordering tot betaling eener som van 301.70 voor boter, die hij van den geint. zou gekocht en ontvangen hebben, de exceptie van incompetentie der Rechtbank te Leeuwarden heeft opgeworpen, op grond, dat hij, app., woont te Oss, binnen het rechtsgebied der Rechtbank te 's Hertogenbosch, er tusschen deze partijen geene verbintenis binnen het rechtsgebied van de Rechtbank te Leeuwarden is aangegaan, en binnen laatstbedoeld rechtsgebied noch geleverd noch betaald moest worden ;

0. dat de Rechtbank te Leeuwarden het den geint. opgelegd bewijs, dat de door dezen bedoelde overeenkomst tusschen partijen te Irnsum, des geintimeerden woonplaats, is aangegaan, evenwel bewezen heeft geacht, en de grief des anpettants tevra h;» Ko.r;*_

sing is gericht en hij de in prima opgeworpen'exceptie, als gegrond, in hooger beroep handhaaft;

O. daaromtrent, dat de eischer, <le heer Hoekstra, ter dagvaarding heeft gesteld, dat de ged., de heer Tiemesen, door middel van den heer Drafer, ii contant, voor zijn bedrijf, van hem heeft gekocht en deze aan den heer Tiemesen de gelibelleerde boter heeft geleverd ;

O. dat de rechter, bij de beoordeeling van zijne bevoegdheid, eenvoudig zich heeft te plaatsen op het door den eischer bij dagvaarding gestelde en vooralsnog niet weersproken standpunt van verkooper, en zich niet heeft te begeven in een onderzoek van de vraag: of de eischer zich terecht als verkooper heeft beschouwd en of Drafer in werkelijkheid de wederpartij bij de overeenkomst is geweest, vermits daaromtrent geen middel is voorgedragen ;

O. nu, dat de eischer een telegram aan den ged. te Oss (behoorlijk geregistreerd) heeft gericht, luidende: „Tiemesen, Oscb. Drafer verzoekt levering 10/g puikste, doch kwarten zijn puiker en verwacht deze beter voldoende. Prijs achtsten circa 28 ^ kwarten 5859. Draadantwoord (get.) E. Hoekstra, Irnsum", — waarop door den ged. per telegram is geantwoord: „E. Hoekstra, Irnsum. Prijs 28^ voorloopig hoog genoeg, kunnen met deze kwaliteit beginnen (get.; Tiemesen", (behoorlijk geregistreerd) ;

O. dat het antwoord op de vraag, waar de overeenstemmende wil van partijen zich in het gegeven geval heeft vereenigd, naar s Hofs opvatting moet zijn de plaats, waar het toestemmend antwoord is gevraagd, gegeven en verzonden, dus te Oss, en niet waar het is ontvangen door den afzender van het telegram;

0. dat de eerste rechter, naar het schijnt te veel geleid door zijn bevestigend antwoord op de vraag, of de overeenkomst geacht moest worden gesloten te zijn tusschen Drafer en Tiemesen, ten onrechte heeft geoordeeld, dat bet bij interlocutoir vonnis van den 25 Febr. 1892 den eischer opgelegd bewjjs zou zijn geleverd ;

0. dat de door den app. als ged. opgeworpen exceptie van onbevoegdheid bijgevolg is gegrond ;

Gezien art. 56 B. R.;

Rechtdoende enz.;

Vernietigt het vonnis, waarvan beroep;

Verklaart de Rechtbank te Leeuwarden onbevoegd van de ingestelde vordering kennis te nemen ; en

Veroordeelt den eischer en geint. in de kosten van beide instantié'n.

(Gepleit voor den app. door Jhr. Mr. C. van Sasse van Yssklt advocaat te s Hertogenbosch, en voor den geint. door diens procureur).

ARRONDISSEMENT8-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ROTTERDAM.

Tweede Kamer.

Zitting van den 15 Februari 1893.

Voorzitter, Mr. Ph. A. j. Bouvin.

Rechters, Mrs.: E. Feith en Th. j. Hoppe.

Leveren de omstandigheden, waarop de gedaogde zich beroept, het bewijs op dat de door den eischer overgelegde akte vatsch zou zijn t — Neen.

J. Vrijland, koopman, wonende te Rotterdam, eischer, procureur Mr. Jos. van Raalte,

tegen

N. H. van der Voort Maarschalk, wonende te Rotterdam, gedaagde procureur Mr. M. T. de Baat.

De Rechtbank enz.,

Gehoord de conclusie van het Openb. Min., daartoe strekkende: dat het der Rechtbank behage den ged. niet ontvankelijk te verklaren in zijne incidenteele vordering, om te worden toegelaten tot het bewys van de door hem beweerde valschheid en recht doende op de hoofdzaak, de vordering van den eischer tn» t»

wijzen, met veroordeeling van den ged. in de proceskosten •

Gezien de stukken van het geding, alle voor zooveel noodig geregistreerd en daaronder meer bepaald: I eene onderhandsche akte van vennootschap, gedagteekend 1 April 1892, en II een exploit van den deurwaarder F. M. Lorwa dd. 11 Nov. 1892-

Overwegende dat de eischer feitelijk heeft gesteld, dat op 1 April 1892 tusschen hem en ged. is aangegaan eene handelsvennootschap onder de firma J. Vrijland & Co. tot het fabriceeren van en handeldrijven in smeer en oliën, gevestigd te Rotterdam; dat die vennootschap is aangegaan o. a. onder bepaling, dat eischer belast is met het sluiten voor de vennootschap van alle overeenkomsten en het aangaan van verbindtenissen, terwijl de ged. belast is met de fabricatie, administratie en verzendingen; dat ged. zich met betrekking tot die vennootschap aan grove wanpraestatie heeft schuldig gemaakt; dat hij immers, van de reis thuis komende, aan eischer diverse commissies als door hem verkocht, opgaf, hoewel hij die niet verkocht had en desniettegenstaande die eoederen

eischer liet afzenden en daarvoor wissels trekken, zoodat laatstgenoemden onbetaald terug kwamen en eerstgenoemden niet zijn ontvangen, maar voor rekening der firma bleven staan, waardoor schade berokkend en het crediet der vennootschap geschokt is •

dat de ged. zich reisgeld uit de vennootschappelijke kas liet 'betalen, doch niet op reis gegaan is ; dat ged. goederen buiten voorkennis van eischer verkocht, daarvan den koopprijs ontving en die koopsom niet verantwoord heeft; dat ged. herhaaldelijk buiten voorkennis van eischer gelden, aan de firma verschuldigd heeft geïnd, doch die gelden niet in de vennootschappelijke kas gestort noch verantwoord heeft; dat ged. op 8 Nov. jl. van het vennootschappelijke kantoor, dat toen gehouden werd, en nog wordt aan den Noordsingel no. 129 te Rotterdam, heeft weggenomen of althans doen wegnemen de boeken der nnnmi»!... ...

. ~ . — en versenn-

lende wissels die eischer moest teekenen; dat hij met de teruggave daarvan nalatig is gebleven, zelfs na sommatie van den deurwaarder F. M. Lorwa bij exploit van 11 Nov. jl.; dat ook laatst omschreven wederrechtelijke handeling van ged. aan eischer schade heeft berokkend en nog berokkent; dat alle hierboven aangeduide handelingen van ged. grove wanpraestatie van ged. met betrekking tot de vennootschap voornoemd opleveren, waardoor eischer schade lijdt; dat eischer dus recht en belang'heeft op grond dier wanpraestatie de ontbinding dier vennootschap met schadevergoeding te vorderen en tevens te eischen, dat hij eischer alleen met de liquidatie worde belast; dat bij de vennootschappelijke tusschen partijen gesloten overeenkomst is benaalri rlafuii»

geschillen, welke tusschen de vennooten mochten ontstaan mits de vennootschap rakende, niet voor den gewonen rechter mo»en worden gebracht, maar moeten worden overgelaten aan de 1>eslissing van 3 scheidsmannen, door de vennooten, of ingeval van geschil, door den rechter te benoemen ; dat eischer bij exploit van den deurwaarder F. M. Lorwa den 11 Nov. jl. des ochtends ten ongeveer 9 ure beteekend, aan ged. heeft aangewezen 3 door hem eischer benoemde scheidslieden ter beslissing van het hierboven omschreven, tusschen partijen bestaande geschil, met sommatie om binnen 24 uren aan eischer te melden of hij ged. zich met die 3 scheidslieden vereenigt en met aanzegging, dat indien binnen dien termiju ged. hierop niet antwoordde, eischer dit zou beschouwen als weigering; dat ged. die sommatie onbeantwoord heeft gelaten en derhalve partijen het over de keuze der 3 scheidslieden niet eens zijn geworden; dat eischer dus recht en belang heeft de benoeming van 3 scheidslieden aan de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam te verzoeken ;

O. dat de eischer alsnu vordert, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, 3 scheidslieden zullen worden benoemd ter beslechting van het hierboven tusschen partijen bestaande geschil, met veroordeeling van ged. in de proceskosten ;

0. dat de ged. ontkennende de feiten zooals die bij dagvaarding en conclusie van eisch gesteld zijn, hiertegen bij conclusie van antwoord aangevoerd heeft, dat er wel in het begin van April 1892 tusschen partijen onderhandelingen zijn geopend over de oprichting eener vennootschap als door eischer is bedoeld en dat zij in de verwachting, dat zoodanig vennootschap zou worden aangegaan, wel reeds dadelijk voor gemeenschappelijke relteniug begonnen zijn gemelde artikelen te fabriceeren en te verkoopen, doch dat men het over de voorwaarden niet eens is kunnen worden en van de oprichting der bedoelde vennootschap alzoo niets gekomen is; dat partijen echter voor gemeenschappelijke rekening