die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, kannen doen gelden ;

dat de bij het middel als onwettig bestreden verbodsbepaling evenmin iejs bevat, dat strijdig zou kunnen worden geacht met art. 151 der Grondwet, vermits, indien deze bepaling eene beperking tengevolge mocht hebben in het gebruik van tot pakhuis ingerichte perceelen, die niet dan door het Papegaaistraatje bereikbaar zijn, die beperking als wettig erkend bij art. 625 B. W. den eigendom dezer perceelen geheel onaangetast laat;

dat eindelijk art. 2 der patentwet wel in zijn eerste lid den persoon aan wien het patent is afgegeven, de bevoegdheid geeft om gedurende den tijd waarvoor het is uitgegeven, den daarin vermelden handel, bedrijf, beroep of nering allerwege uit te oefenen, maar dat tevens in het tweede lid van dat artikel wordt bepaald, dat een iegelijk verplicht is zich in de uitoefening van zijn handel beroep, bedrijf, handwerk of nering te gedragen naar de verordeningen van algemeene of plaatselijke politie, tot welke verordeningen behoort de bij het bestreden vonnis op den req. toegepaste verbods- en strafbepaling ;

O. mitsdien, dat het middel van cassatie niet berust op eenigen aannemelijken grond;

Gezien art. 370 Strafvord.;

Verwerpt het beroep ;

Veroordeelt den req. in de daarop gevallen kosten.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 20 Januari 1893.

Voorzitter, Mr. M. H. 's Jacob.

Rechters, Mrs.: S. Wildschut, J. G. Vogel, H. F. Baron de Kock en W. F. van Deinse.

Art. 345, 346 W. v. K.

Het beding „vrij van beschadigdheid'''' ontslaat den schipper, tenzij hij zich aan een doleuse handeling heeft schuldig gemaakt, van alle verantwoordelijkheid voor schade aan de lading.

De naamlooze vennootschap „Blaauwhoedenveem", gevestigd te Amsterdam, appellante, procureur Mr. D. E. Lioni,

tegen

H. Wijbrands, scheepsgezagvoerder, wonende te Amsterdam, geintimeerde, procureur Mr. Th. Stüart.

Het Hof enz.,

Gehoord partijen ;

Gezien de stukken;

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures:

Overwegende dat op 4 Oct. 1889 Wijbrands, gezagvoerder van het stoomschip „Berenice", na vergeefsche sommatie, het 3laauwhoedenveem voor de Rechtbank te Amsterdam heeft gedagvaard tot betaling van f 469.15, met renten en kosten, voor vracht van suiker, in zakken van Hamburg naar Amsterdam vervoerd en aan de gedaagde afgeleverd;

dat het gedaagde veem niet heeft betwist deze som voor vracht schuldig te zijn — doch in conventie tot afwijzing van den eisch heeft geconcludeerd en in reconventie heeft gevorderd f 636 werkelijke schade, bij de lossing door deskundigen geconstateerd, zoodat per resto nog door den eischer te betalen bleef f 166.85, daarbij stellende en voor zooveel noodig aanbiedende door getuigen te bewijzen : dat de „Berenice" vroeger en tot voorkort veelal met olie was beladen eu dientengevolge zóózeer met vet of vetachtige bestanddeelen is doortrokken, dat goederen als suiker daardoor worden aangedaan, en dat dus de „Berenice" ongeschikt is tot vervoer van suiker;

dat de Rechtbank bij vonnis van 10 April 1891 de vordering in conventie heeft toegewezen, met voorbijgaan van het aangeboden bewijs, die in reconventie heeft ontzegd, hoofdzakelijk op grond van het in het cognoscement opgenomen beding vrij van beschadigdheid (Nicht verantwortlich für Beschadigung, Bruch, Verderben, Leckage);

dat de ged. van die uitspraak is gekomen in hooger beroep bij dit Hof — dat partijen van memorièn hebben gewisseld en geconcludeerd — de app. tot vernietiging van het vonnis en toewijzing der in eerste instantie genomen conclusiën, ouder inhaesie van het gedaan bewijsaanbod — de geint. tot bevestiging van het vonnis — wederzijds met renten en kosten ten laste der wederpartij ;

0. in rechte:

dat de app. twee grieven tegen het vonnis aanvoert:

1°. dat het beding „vrij van beschadigdheid" den schipper niet ontheft van zijne aansprakelijkheid voor schade door zijne grove schuld veroorzaakt; en 2°. dat de ten processe vaststaande feiten, en die waarvan het bewijs werd en zal worden aangeboden, als grove schuld van den schipper zijn aan te merken ; 0. daaromtrent:

dot de schipper volgens de wet (artt. 345, 346 W. v. K.) moet instaan voor alle schaden, die aan de te vervoeren goederen overkomen, uitgezonderd dezulke, die door eigen gebrek van het goed, door overmacht of door schuld of nalatigheid van den afzender veroorzaakt zijn — dat het beding „vrij van beschadigdheid" hem van die verplichting ontslaat, in welk geval hij voor schade aan de lading niet verantwoordelijk is ;

O. dat hierop uitzondering maakt het geval, dat de schipper zich aan ontrouw, schelmerij, baraterie de patron schuldig heeft gemaakt, doch dat van zoodanige doleuse handeling als uitzondering op het beding duidelijk blijken moet;

O. dat in het vonnis breedvoerig is aangetoond, dat, al waren de gearticuleerde feiten bewezen, deze het bewijs van zoodanige ontrouw niet kunnen leveren, daar de geint. met goedvinden van den aflader zich zelf en zijne reederij alleen heeft willen waarborgen tegen het mogelijk gevaar van schade, hetwelk de suiker in zakken liep door het vervoer in de „Berenice" en de samenlading met andere goederen ;

O. dat dus de grieven zijn ongegrond Rechtdoende in hooger beroep :

Gezien art. 56 B. R.;

Bevestigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam op 10 April 1891 tusschen partijen gewezen ;

Veroordeelt de app. in de kosten van het hooger beroep.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE TIEL. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 24 Februari 1893.

Voorzitter, Mr. L. J. H. Philips.

Rechters, Mrs.: A. J. Blom en J. W. Losecaat Vermeer.

De vordering tot gedeeltelijke ontbinding eener koopovereenkomst van steenkolen, nl. voor zoover betreft de door den kooper niet afgenomen noch betaalde hoeveelheid, is ontvankelijk.

Het Duitsche koopmansboek heeft in een hier gevoerd geding geen bewijskracht, indien het blijkt niet geregeld van dag tot dag en naar den eisch der (Nederlandsche?) wet gehouden te zijn.

De handelsvennootschap onder de firma Kampf en Hollander, kooplieden in steenkolen, gevestigd en kantoorhoudende te Ruhrort, eischeres, procureur Mr. H. W. A. Dijckmeester, tegen

J. M. de Jongh, wonende te Tiel, gedaagde, procureur Mr. P. Rink.

De Rechtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der daadzaken :

dat de eischeres stelt, dat zij op 11 Aug. 1891 door tusschenkomst van haren agent te Tiel aan ged. heeft verkocht 400 kar (a 1700 kilo) kachelkolen tegen den prijs van f 11 per kar, tot l Mei 1892 door den kooper te ontvangen in schip te Ruhrort, aan boord waarvan de verkoopster vrij had te leveren, betaling op 3 maanden na elke levering of contant met \% procent korting ;

dat ged. heeft gezonden om en ontvangen 173 karren, doch de resteerende 227 karren niet tot zich heeft genomen, veel minder betaald; hij uiterlijk op l Mei 1892 het geheele gekochte quantum tot zich moest hebben genomen en zelfs indien hij gebruik had gemaakt van de verleende 3 maanden crediet, uiterlijk 1 Aug. 1892 de geheele koopsom moest hebben betaald, zoodat de nog verschuldigde koopprijs van gemelde 227 kar kachelkolen, makende ad f 11 per kar f 2497 opeischbaar en van hem te vorderen is ;

dat ged. echter ondanks sommatie dien koopprijs niet heeft betaald en zij eischeres door die wanpraestatie schade lijdt, en op die gronden vordert, dat de Rechtbank aangezien de zaak is eene van koophandel, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en bij lijfsdwang, voormelde overeenkomst van koop en verkoop ontbonden verklare voor zoover betreft de door ged. niet afgenomen, noch betaalde 227 kar (& 1700 kilo) kachelkolen en ged. veroordeele om aan eischeresse te vergoeden de kosten, schade en interessen door zijne wanpraestatie geleden en te lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke interessen, alsmede in de kosten der procedure ;

dat ged. in antwoord ontkend heeft de gestelde overeenkomst te hebben gesloten, bewerende in Aug. 1891 van eischeres slechts te hebben gekocht 200 karren steenkool, doch die hoeveelheid te hebben afgehaald, ontvangen en betaald, voorts heeft aangevoerd dat de stellingen der eischeres de actie niet zouden rechtvaardigen en deze in strijd is met de wet omdat hij, te wiens opzichte de verbindtenis niet is nagekomen wel de keus heeft tusschen de actie tot nakoming en die tot ontbinding, maar niet tot gedeeltelijke ontbinding met instandhouding van het andere deel;

dat eischeres geen schade heeft geleden en de vorderingen tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang en tot betaling van wettelijke interessen geen steun vinden in de wet; concludeerende tot ontzegging of niet-ontvankelijk-verklaring van de vordering en veroordeeling van eischeres in de kosten ;

dat eischeres tot staving van hare feitelijke stellingen heeft overgelegd haar koopmansboek, met aanbod dat door eede te sterken, en subsidiair aan ged. jen beslissenden heeft opgedragen en de tegen de vordering ingebrachte juridieke bezwaren bestreden ;

dat ged. daarop de bewijskracht van het koopmansboek op verschillende gronden betwist en tegen den beslissenden eed bezwaren geopperd en onder subsidiaire bereidverklaring nog 27 karren kachelkolen te ontvangen en te betalen, gepersisteerd heeft;

dat eischeres in opgevolgde conclusie de tegen den beslissenden eed ingebrachte bezwaren besproken en dien ten slotte beperkt heeft tot dat gedeelte dat de ged. zich bereid verklaard had uit te zweren ;

O. ten aanzien van het recht:

dat het middel van niet-ontvankelijkheid daaraan ontleend dat slechts gedeeltelijke ontbinding gevorderd wordt met instandhouding der verbindtenis voor het andere deel, aan de Rechtbank ongegrond voorkomt;

dat immers in geval van ontbinding zooals die hier gevraagd wordt, voor zoover betreft de door ged. niet afgenomen noch betaalde kolen, er tusschen partijen, ter zake in quaestie, geenerlei verbindtenis meer zal overblijven, zijnde die, wat de geleverde en betaalde hoeveelheid betreft, door die wederzijdsche praestatien zelve, dus in den zin der wet, door betaling, tenietgegaan, en dat alzoo de ontbinding ook daarvan, geenerlei zin of ge volg zou kunnen hebben :

dat ook de bewering van niet-ontvankelijkheid op grond van niet behoorlijke in morastelling niet kan opgaan, daar, indien ged. zooals gesteld wordt, uiterlijk op 1 Aug. 1892 te betalen had, hij door de sommatie tot die betaling op 30 Aug. 1892 behoorlijk is in verzuim gesteld ;

Wat de zaak zelve betreft:

dat als vaststaande moet worden aangenomen dat eischeres tegen den prijs en op de voorwaarden als bij sommatie en dagvaarding gesteld wordt, aan ged. eene hoeveelheid kolen heeft verkocht en deze daarvan niet meer dan 173 karren afgehaald en betaald heeft en dat de kolen moeiten afgehaald zijn op l Mei 1892;

dat partijen het echter oneens zijn over de verhandelde hoeveelheid, bewerende de eischeres dat de overeenkomst over 400, de ged. dat zij slechts over 200 karren (a 1700 kilo) liep;

dat het overgelegde, door eischeres gehouden boek, zijnde haar „Commissions Buch fur Schifïsversandt" der Rechtbank bij inzage is gebleken niet geregeld van dag tot dag en naar den eisch der wet gehouden te zijn en de eischeres dus, bij de tegenspraak des gedaagden, hare stelling daardoor niet kan bewijzen;

dat zij echter, tot bewijslevering subsidiair aan ged. heeft opgedragen een beslissenden eed die door de wederpartij is aangenomen en die, ook naar het oordeel der Rechtbank, voor den grondslag der vordering beslissend is ;

Alvorens verder uitspraak te doen:

Beveelt dat de ged. in eene openbare terechtzitting der Recht¬

bank, in tegenwoordigheid der wederpartij, of deze behoorlijk opgeroepen zijnde, zal afleggen den navolgenden eed : „ik zweer dat het niet waar is dat ik in de maand Aug. 1891 van de eischeres door tusschenkomst van haren agent J. W. Zwijsen te Tiel heb gekocht 400 kar (k. 1700 kilo) kachelkolen tot den prijs en op de voorwaarden als bij sommatie en dagvaarding gesteld";

Reserveert de uitspraak over de kosten.

(Gepleit voor eischeresse door Mr. B. J. C. Loder, advocaat te Rotterdam, voor ged. door Mr. P. Rink, advocaat te Tiel).

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE HAARLEM. Burgerlijke Raadkamer.

Beschikking van den 14 Maart 1893.

Voorzitter, Mr. S. J. A. van Walchren.

Rechters, Mrs.: W. A. 't Hooft en J. de Clercq van Weel.

Verbod van inschrijving van een tot dat einde aangeboden handelsmerk op grond van overeenstemming met een vroeger aangeboden merk.

Op de bevoegdheid tot het ingevolge art. 3 der wet van 25 Mei 1880 (Stbl. no. 85), gedaan verzet wordt geen inbreuk gemaakt door de omstandigheid, dat het merk vroeger werd gebezigd door eene tusschen den opposant en den geopposeerde bestaan hebbende firma, zonder dat deze zich daarop door inschrijving een uitsluitend recht had verzekerd.

Aan de Arrond.-Rechtbank te Haarlem 1 Geeft eerbiedig te kennen:

W. Kuijk, bloemist te Hillegom, handelende onder de firma „Gebroeders Küijk" behoorlijk gepatenteerd, domicilie kiezende ten kantore van den ondergeteekende zijnen gemachtigde;

dat hij met zijn broeder K. J. Kuijk te Hillegom heeft gehad eene vennootschap, waarin ook hun beider vader als commanditair was opgenomen, welke vennootschap blijkens hierbij overgelegd exploit van wege den mede-vennoot K. J. Kuijk tegen l Jan. 1893 is opgezegd;

dat requestrant wetende dat die mede-vennoot eene affaire had gekocht in België, de noodige maatregelen heeft genomen, om nu met l Jan. 1893 eigen zaken te gaan doen, den 18 en den 25 Oct. 1892 door zijnen daartoe gemachtigde heefc gedeponeerd ter griffie uwer Rechtbank de door hem te gebruiken handelsmerken, welk depot is opgenomen in de hierbij overgelegde Nederlandsche Staatscourant van 1 Nov. 1892 no. 257; en in Haarlems Dagblad van 26 en 27 Oct. 1892 nos. 285^ en 2857 ;

dat requestrant hiertoe ten volle bevoegd was, zijnde die merken vroeger door niemand gedeponeerd;

dat nu tot requestrants groote verbazing blijkens hierbij overgelegde Oprechte Haarlernsche Courant van 29 Dec. 1892 no. 306 en Nederlandsche Staatscourant van 2 Jan. 1893 no. 1 door Mr. F. Willekes Macdonald procureur bij deze Rechtbank als gemachtigde van Gebrs. Kuijk te Hillegom is gedeponeerd het handelsmerk, dat door requestrant werd gedeponeerd den 18 Oct. 1892; dat hij hieromtrent het volgende wenscht op te merken: 1°. dat dit merk werd gedeponeerd voor de firma Gebrs. Kuijk waarvan leden zijn W. Kuijk en K. J. Kuijk; dat dit geschiedde den 28 Dec. 1892 en mitsdien slechts 3 dagen kon werken, daar die firma Gebrs. Kuijk den 1 Jan. 1893 ontbonden zou zijn;

2°. dat de gemachtigde de opdracht tot zoo zonderling depót heeft volvoerd wetende, dat slechts één der firmanten die opdracht gaf en de advertentie gesteld is zóó dat het publiek in den waan moest komen, alsof hier beide firmanten medewerkten, terwijl de gemachtigde wist, dat dit geschiedde ten prejudice van den medevennoot, en wel van requestrant;

dat nu requestrant wel — gelijk gezegd — van oordeel is, dat dit depot slechts drie dagen heeft kunnen werken, omdat de vennootschap Gebrs. Kuijk, „waarvan leden zijn W. Kuijk en K. J. Kuijk," met l Jan. 1893 heeft opgehouden te bestaan, doch requestrant om deswege allen twjjfel te doen ophouden, er belang bij heeft dat die inschrijving er van worde verboden, en niet plaats hebbe;

dat toch, geschiedt dit niet en wordt daartegen geenerlei maatregel genomen, de definitieve inschrijving plaats hebben zal zoodra de wettelijke termijn van verzet is verstreken en er alsdan naast het door hem den 18 Oct. 1892, wettig geieponeerde merk een tweede zal bestaan gelijk en gelijkvormig aan het zijne, waarvan op allerlei wijze kan worden misbruik gemaakt en ten projudice van requestrant door anderen die zich met den naam der firma sieren, kan worden gebruikt;

Redenen waarom requestrant eerbiedig verzoekt dat door uwe Rechtbank zal worden verboden de inschrijving van het den 28 Dec. 1892 door K. J. Kuijk gedeponeerde merk, waarop requestrant door vroegere inzending recht heeft aangevraagd en dat buiten zijn weten gedeponeerd werd, als had hij daartoe medegewerkt.

't Welk doende enz.,

Haarlem, 7 Jan. 1893. (ge/.) de Haan Hugenholtz, proc.

Gesteld enz.;

De Officier van Justitie enz.

De Rechtbank enz.,

Gezien vorenstaand verzoekschrift;

Gezien de daaronder staande ordonnance van den president en de conclusie van den officier;

Alvorens te beschikken ;

Beveelt dat de inzender van het betwiste merk zal worden opgeroepen om op Maandag 13 Februari 1893 's namiddags ten 2 ure te verschijnen voor deze Rechtbank in het Paleis van Justitie alhier, ten einde omtrent het gedaan verzoek te worden gehoord.

Andermaal gesteld enz.;

De Officier van Justitie enz.;

Overwegende dat het tusschen partijen onbetwist is, dat het op 28 Dec. namens de firma Gebrs. Kuijk gedeponeerde merk, hetzelfde is als dat waarvoor W. Kuijk zich op 18 en 25 Oct. 1892 door inzending ter griffie reeds een aanvankelijk recht heeft verschaft;

O. dat W. Kuijk, naar luid der bepalingen der wet van 25 Mei 1880 (Stbl. no. 85) alzoo gerechtigd is te vorderen, dat het op 28 Dec. 1892 ter inschrijving aangeboden merk niet zal worden ingeschreven en dat daaraan niet in den weg staat het onbetwiste feit, dat de firma Gebrs. Kuijk tot 31 Dec. 1892 gelijk merk heeft gebruikt, daar zoo die firma aan dat merk waarde had gehecht,