verzoeke van de toenmalige houderes, zijnde de voornoemde firma, van non-betaling is geprotesteerd geworden, als zijnde aan het gestelde domicilie geen fonds bezorgd, terwijl de acceptant zelf inmiddels naar Amerika was vertrokken, dat derhalve de som, welke de toenmalige houderes op den 16en Oct. 1891, den dag van het endossement, solidair van voorn emden acceptant en eischeresses auteur, als aval, te vorderen had, namelijk de hoofdsom ad f 500, f 5,825 voor de kosten van het exploit van protest en f 8 rente sedert den dag van het protest, te zamen f 513,825 bedroeg, voor welk bedrag ged. van de voormelde firma bedoeld accept bij endossement heeft overgenomen en in rekening is gedebiteerd geworden ;

dat ged. daarna op den 20en Oct. 1891 zijnerzijds het bereids van non-betaling geprotesteerde, thans bovendien van het bovenvermelde endossement voorziene accept nogmaals aan het gestelde domicilie ter betaling heeft doen aanbieden en ten antwoord bekomende : „er is noch door den acceptant noch door een der borgen aval fonds bezorgd" het ook ten opzichte van den aval M. G. van Geijtenbeek van non-betaling heeft doen protesteeren ;

dat ged. den volgenden dag, den 21en Oct. 1891, de beide akten van protest, welke laatste protest zoowel de borgstelling van M. G. van Geijtenbeek als het meergenoemd endossement vermeldt, ter laatste woonplaats van voornoemden van Geijtenbeek aan diens gezamenlijke erfgenamen heeft doen beteekenen, opdat deze van den inhoud niet onkundig zouden zijn, dat er dus schuldvernieuwing heeft plaats gehad, daar alle elementen hiervoor bij art. 1449 3°. B. W. vermeld aanwezig zijn;

dat de vorderingen welke partijen wederkeerig op elkander hadden door compensatie zijn te niet gegaan, daar immers op den 17en Oct. 1891 de eischeres hare vordering op gedaagde groot f 500 had opgevraagd en dus beide schulden in ieder geval opvorderbaar waren, dat nog slechts van een onbeduidend verschil voor renten en kosten sprake zou kunnen zijn, doch eischeres alleen gerechtigd was tot declaratie van de kosten van het exploit van sommatie <c.d f 5,75, welk bedrag echter reeds wordt overtroffen door die van elk der exploiten van protest, die ieder f 5,82s bedroegen, terwijl ook wat de renten betreft, dat verschil te miniem is om daarover te twisten, hetgeen te meer uitkomt doordien in de sommatie wel rente is gevraagd, doch geen recht op rentevordering is aangevoerd, terwijl bij dagvaarding, wel is gesteld, dat er rente van het geleende geld zou bedongen zijn, doch het rentecijfer van 5 procent aldaar slechts bij wijze van willekeurige deductie is genoemd en dus toch geen grondslag in rechten zou kunnen uitmaken ;

dat eischeres reeds in het bezit is van alle ter zake dienende afschriften en ged. daarbij bereid is deze nog te beteekenen en desverlangd eveneens om zijne posita door alle middelen rechtens te bewijzen ;

O. dat eischeres ter bestrijding van het door ged. ingenomen standpunt heeft gereleveerd: dat zij de door ged. ter staving van de pretense compensatie aangevoerde feiten gaarne als facta erkent met ééne uitzondering, in zoover, zij natuurlijk niet weet of haar overleden echtgenoot zich indertijd per brief borg heeft gesteld voor T. Feenstra ten behoeve van de heeren Sprock en Verwer, zoodat zij de juistheid dezer bewering niet kan erkennen of ontkennen ;

dat zij het echter met ged. volstrekt niet een3 is over de beteekenis dier feiten en daaraan toe te kennen rechtsgevolgen ;

dat immers de op den i9en Maart 1891 door T. Feenstra ge teekende, te Leeuwarden bij de heeren Sprock en Verwer na 3V3 maand betaalbaar gestelde promesse na het verstrijken van den vervaldag, den 5en Juli 1891, hare hoedanigheid van handelspapier had verloren en niet meer vatbaar was voor endossement ;

dat het op den 16en Oct. 1891 in dorso dezer promesse geschrevene, luidende: „Voor ons aan den heer L. A. Wassenaar of order, waarde in rekening. Leeuwarden 16 Oct. 1891. Sprock en Verwer", derhalve geene verbindtenis vestigde tusschen den ged. en den heer van Geijtenbeek, die zich per brief borg zou hebben gesteld voor de richtige voldoening der promesse zoodat dan ook wat er verder met en naar aanleiding Van de bedoelde vervallen promesse is geschied voor eischeres van geen belang hoegenaamd is en dus buiten bespreking kan blijven ;

O. dat ged. heeft gedupliceerd, dat hij reeds bij exploit van den 21 en Oct. 1891 aan de gezamenlijke erfgenamen van eischeresses auteur in afschrift heeft doen beteekenen den brief, waarbij deze zich tot borg aval voor de betreffende acceptatie Feenstra heeft gesteld en hij ten overvloede dien brief in afschrift met de conclusie van dupliek ten behoeve van eischeres en haren procureur overgeeft, welke brief behoorlijk voor zegel is geviseerd en van de formaliteit der registratie is vrijgesteld ;

dat meergenoemde promesse c. a. op den 16en Oct. 1891 aan ged. is overgedragen ;

dat die overdracht op den 21en Oct. 1891 aan de gezamenlijke erfgenamen van den borg, aval, op dezelfde wijze als de borgstelling is beteekend;

dat ged. mitsdien wel en wettig eigenaar is van die promesse c. a., terwijl zijne rechthebbenden tengevolge van de overdracht en afgifte door de firma Sprock en Verwer aan den ged. van

hunne verbindtenis ten opzichte van eerstgenoemde zijn ontslagen ;

dat de bewering van eischeres, als zoude het endossement qua talis niet meer na den vervaldag kunnen geschieden, niet ter zake dienende is, dat immers dit endossement in verband met de latere reeds vermelde beteekening alle vereischten eener akte van cessie in zich sluit en dus in rechten als zoodanig conform art. 139 W. v. K. behoort te gelden, daar toch het feit, dat die akte op hetzelfde stuk gesteld is, aan haar niet het karakter eener afzonderlijke akte ontneemt;

O. dat eischeres nog bij nadere conclusie heeft opgemerkt, dat de in dorso van de gepotesteerde promesse gestelde woorden de type vormen van een endossement, maar totaal waardeloos zouden zijn, indien ze moesten dienen voor het overdragen bv. van een hypothecaire vordering;

dat ged., alias de firma Sprock en Verwer, dit ook duidelijk heeft gevoeld, daar hij immers op den 20en Oct. 1891 dit zoogenaamd gecedeerde orderbillet heeft doen protesteeren van nonbetaling, een maatregel, die alleen bij handelspapier te pas komt, maar dien een gesubrogeerde nimmer zou nemen;

dat dit orderbillet na den vervaldag, den 5en Juli 1891, had opgehouden handelspapier te zijn, als zoodanig dood was en niet meer door handelingen, van ged. kon herleven ;

Wat het recht betreft:

O. dat tusschen partijen geen verschil meer bestaat over de feiten en dus in de eerste plaats als tusschen hen vaststaande mag worden aangenomen, dat ged. op den 16en Mei 1890 wegens toen en reeds vroeger ter leen ontvangen gelden schuldig was aan den auteur van eischeres de som van f 500, dat hij eene rente naar 5 ten 100 in het jaar zou betalen en kapitaal met rente op aanmaning, althans Nov. 1890 zou terug betalen en dat hij op den dag der dagvaarding zelfs na gerechtelijke sommatie zich nog niet door betaling van zijne verplichting had gekweten ;

O. dat ged. beweert, dat reeds toen de schuld door compensatie

was te niet gegaan en hij dus niet moer tot betaling verplicht was ;

O. dat ook over de feiten, waaruit ged. deze compensatie wil afleiden, partijen niet verschillen, maar eischeres de rechtsgevolgen ontkent, welke ged. aan de feiten verbindt;

O. dat uit deze feiten, de ten processe bekende promesse en de hierboven in factis vermelde exploiten van protest en beteekening, volgt, dat aan ged. door de toemalige houders is geendosseerd een orderbillet van zekeren T. Feenstra, voor welks betaling de auteur van eischeres zich tot borg had gesteld en wel langen tijd na den vervaldag en na het protest van non-betaling;

0. dat dit orderbillet, zoodra het vervallen was, alle waarde als handelspapier had verloren en dus niet meer bij endossement kon worden overgedragen met dat gevolgd dat de geendosseerde wettig eigenaar daarvan werd ;

0. dat de eigendom van dat stuk alleen kon worden overgedragen bij eene afzonderlijke akte van cessie en het op dat stuk gestelde volledig endossement niet als zoodanig kan gelden, daar toch art. 139 W. v. K. geen zin zou hebben, indien men kon aannemen, dat het, aan het endossement alle waarde ontzeggende, in eenen adem aan dat waardelooze geschrift de groote beteeken is van de vereischte afzonderlijke akte van cessie toekende ;

0. dat ged. bovendien de door hem beweerde cessie niet aan den pretensen nieuwen schuldenaar heeft beteekend, daar immers de exploiteerende deurwaarder zelf als grond van zijne beteekening niets anders vermeldt dan: „opdat de geinsinueerden met den inhoud van gemelde akten van protest" niet onkundig zouden zijn" ;

0. dat er geene cessie heeft plaats gehad, ged. alzoo geen rechtsgeldig eigenaar van het orderbillet is geworden en hij dus ook niet in de rechten van de houderes van dat stuk tegenover de rechtsopvolgers van den borg-aval is gesubrogeerd;

0. dat waar geen schuldvernieuwing is tot stand gekomen, er ook van compensatie van schuld tusschen den ged. en de eischeres geen sprake kan zijn ;

0. dat de vordering van eischeres mitsdien, als behoorlijk gestaafd en op geene goede gronden bestreden, behoort te worden toegewezen ;

Gezien art. 56 B. R. ;

Veroordeelt ged. om aan eischeresse tegen behoorlijke kwijting te betalen de som van f 500 met de renten daarvan naar 5 ten 100 in het jaar sedert den 16en Mei 1890 en de kosten van het exploit van den deurwaarder P. H. Roos van den 17enOct. 1891, bedragende f 5,75 ;

Veroordeelt hem in de kosten van het geding.

BERICHTEN.

HOOGE RAAD. — BULLETIN.

(Strafkamer.)

Zitting van Maandag, 10 April.

Voorzitter: Mr. F. B. Coninck Liefsting.

i. Uitspraak gedaan in zake:

1°. J. C. Vunderik, tegen een arrest van het Hof te Leeuwarden. Verworpen.

2°. J. van Vuren (Vuuren), tegen een arrest van het Hof te Arnhem. Verworpen.

3°. den proc.-gen. bij het Hof te Arnhem, tegen een arrest in zake Th. Walma. Verworpen.

4°. D. J. Hendriksen, tegen een arrest van het Hof te Arnhem. Verworpen.

5°. C. J. van Wegen, tegen een arrest van het Hof te Amsterdam. Verworpen.

6°. A. Stigter, tegen een arrest van het Hof te 's Gravenhage. Verworpen.

II. Conclusie genomen in zake:

W. de Redelijkheid, huisvrouw van T. de Vrij, tegen een vonnis der Rechtbank te Rotterdam. Adv.-gen. Patijn concludeert tot verwerping. Uitspraak 8 Mei.

III. Behandeld het beroep van :

1°. J. C. en L. V. Wils, tegen een vonnis der Rechtbank te Zutphen. Rapp., raadsh. de Ranitz. Gepleit Mr. K. M. G. de Meijier, uit Arnhem. Conclusie bepaald op 24 April.

2°. J. F. van Groen, tegen een arrest van het Hof te Amsterdam. Rapp., raadsh. de Pinto.

3°. Chr. van Akkeren, tegen een arrest van het Hof te Arnhem. Rapp., raadsh. Clant van der Mij 11.

4°. J. Deutekom, tegen een arrest van het Hof te Amsterdam. Rapp., raadsh. Hanlo.

5°. W. van Staaijeren en A. (of E.) J. Keppel, tegen een arrest van het Hof te 's Gravenhage. Rapp., raadsh. Guljé.

Adv.-gen. Patijn concludeert tot verwerping van de sub 2°.—5°. vermelde beroepen. Uitspraak 17 April.

VACATURES IN DE RECHTERLIJKE MACHT.

Vervolg van no. 6315.

h

Overleden, -r. . j \ Datum van

Namen van den ontslagen of heI overlijden

Betrekking. . benoemd tot f yan het

laats ten titularis. andere b j .

functien.

Kantonrechter Mr. F. Taunay benoemd tot 5 April 1893 Hoorn andere funct.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Kon. besluit van 8 April 1893, no. 42, is aan Mr. J. Minnema Buma, op zijn daartoe gedaan verzoek, met ingang van 1 Juli 1893, eervol ontslag verleend als griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden, met dankbetuiging voor de in die betrekking bewezen diensten.

's- Gravenhage, 11 April.

Aan het Weekol. voor de Burg. Adm., no. 2286, ontleenen wij de volgende mededeeling:

„In den Raad van de gemeente Groningen van 18 Maart 11. kwam in behandeling een advies van B. en W. op een verzoek van den heer M., ontslagen hoofd-inspecteur van politie, strekkende dat hem alsnog mocht worden uitbetaald eene som, gelijkstaande met het bedrag, dat, zoolang hij in de betrekking van hoofd-inspecteur van politie is geschorst geweest, op zijn tractement is ingehouden. B. en W. stelden in hun advies voor afwijzend te beschikken op dit verzoek. De adressant, die reeds tweemalen een afwijzende beschikking had ontvangen van B. en W. op een verzoek van gelijke strekking tot hun college gericht, deed zijn verzoek aan den Raad voornamelijk steunen op redenen van billijkheid; B. en W. meenden in hun advies, dat geen redenen van billijkheid aanwezig waren, en de meerderheid van de leden van den Raad vereenigde zich met deze zienswijze. Bij de beraadslaging bleek echter, dat de heer M. zich reeds met een verzoek om tegen de gemeente kosteloos te mogen procedeeren tot de rechtbank te G. had gewend, en dat deze dit verzoek had ingewilligd en dit college zich dus blijkbaar bevoegd had geacht om van eene vordering tot uitbetaling van tractement kennis te nemen. De tijdelijke voorzitter van den Raad, Mr. S. M. S. Modderman, scheen van eene andere meening te zijn, en van gevoelen, dat de daad van B. en W. — weigering tot afgifte van het betalingsmandaat — ter cognitie en beoordeeling staat van Ged. Staten, en dat de vraag of B. en W. mochten doen, wat zij deden, is een administratief geschil, dat beheerscht wordt door art. 225 Gemeentewet, inhoudende dat, in geval tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgelegd en op hare begrooting gebracht, geen bevelschriften worden afgegeven, Ged. Staten, na den raad te hebben gehoord, onder persoonlijke aansprakelijkheid van hen, die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling kunnen bevelen".

— De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft in hare vergadering van 7 April jl. het ontwerp van wet tot wijziging van art. 469 Wetb. van Burg. Rechtsvordering zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Zie over de behandeling in de Tweede Kamer laatstelijk W. no. 6304.

ADVERTENTIES.

Bij GEBR. BELINFANTE te 's-Gravenhage, ziet het licht:

Het Gemeentewezen

IN

Nederland en België.

De wettelijke voorschriften in beide rijken, betreffende

de gemeente als politische eenheid,

DOOR

H. G. Hartman Jz.,

Secretaris der gemeente Goes.

PRIJS f 2.50.

De //Pasicrisie Beige'/ kondigt dit werk aldus aan:

Voici une intéressante étude de législation comparée, visant deux législations dont fréquemment 1'origine est commune et qui ont un grand nombre de points de contact. Leur comparaison fournit k Tauteur divers aperpüs curieux et que le lecteur beige ne lira pas sans profit.

Bij GEBR. BELINFANTE te 's-Gravenhage ziet het licht de derde aflevering van:

Mr. O. E. Vaillant,

MM voor den Uitmuur

VAN DEN

BURGERLIJKEN STAND

DERDE HERZIENE EN BIJGEWERKTE UITGAVE DOOK

H. G. Hartman JzM

Secretaris der gemeente Goes.

Opgedragen aan Zijne Excellentie Mr. H. J. Smidt, Minister van Justitie.

Dit werk zal worden uitgegeven in ongeveer 8 afleveringen van vijf vel, die elkander spoedig zullen volgen en geleverd worden tegen den prijs van f 1.— per aflevering.

Snelpersdruk en Uitgave van GEBR. BELINFANTE, te 's-Gravenhage.