tegen

den burgemeester der gemeente Nieuwer-Amstel qq., gedaagde, procureur Mr. W. H. K. Mouthaan.

De Rechtbank enz.;

Gehoord de conclusie van het Openb. Min., strekkende tot toewijzing van de vorderingen der eischeres, met veroordeeling van den ged. qq. in de kosten van het geding ;

Overwegende ten aanzien der feiten :

dat de eischeres bij dagvaarding stelt, dat bij vonnis dezer Rechtbank van 22 Dec. 1890 (thans in kracht van gewijsde gegaan) op de vordering van den burgemeester der gemeente Nieuwer-Amstel, als voor die gemeente optredende, zijn verklaard onteigend ten behoeve dier gemeente de in dat vonnis omschreven perceelsgedeelten, staande ten name van J. D. Brandon c.s. gelegen in de gemeente Nieuwer-Amstel, bij het kadaster bekend als hooi- en weiland, sectie B no. 1870, groot 21 A. 15 cA., alsmede hooiland en water, sectie B no. 1864, groot 2 A. 68 cA. en hooi- en weiland, sectie B no. 1875, groot 4 A. 60 cA.;

dat genoemde toen onteigende perceelsgedeelten een deel uitmaakten van een geheel perceel, welk geheel perceel stond ten name van en was eigendom van de toenmalige gedaagden en ten tijde van de dagvaarding in de onteigeningsprocedure bij het kadaster bekend was als sectie B nos. 1864, 1865, 1866, 1867, 1868, 1869, 1870, 1871, 1872, 1873, 1874, 1875, 1876, 711, 789, 790, en 341 ;

dat de toenmalige gedaagden in die onteigeningsprocedure, bij het gehouden onderzoek door deskundigen, en ook daarna, hebben gewezen op de schade en waardevermindering, die zou ontstaan voor de niet te onteigenen gedeelten door de onteigening en door de uitvoering der voorgenomen werken, waarvoor de onteigening werd gevorderd, meer in het bizonder ook hierdoor, dat een gedeelte van hetgeen niet ter onteigening was aangewezen, en wel de perceelen thans bekend als sectie S no. 1053 en het daarachter gelegen sectie no. 1374, door een ter uitvoering der voorgenomen werken te graven vaart, zouden worden afgesneden van het overige en daarmede tevens van eiken publieken weg en dat, door den aanleg van den ontworpen weg, al het achter (of ten Westen) van dien weg gelegen land, zou worden afgesneden van het aan de andere zijde van dien weg (dus ten Oosten) gelegen gedeelte, over welk laatste gedeelte het geheele perceel toen toegang had tot den publieken weg;

dat ten einde aan eerstgemeld bezwaar tegemoet te komen, een brug, ook geschikt voor voertuigen, moest gemaakt worden, terwijl het, ter vermindering van laatstgemeld bezwaar, noodig was, dat, aan de overblijvende eigendommen van de toenmalige gedaagden, een vrije uitweg op den geprojecteerden weg werd verleend, met opritten aan beide zijden tot dien geprojecteerden weg, die hooger dan de omliggende terreinen zou komen te liggen;

dat de toenmalige gedaagden alstoen hebben te kennen gegeven, dat, naar hunne meening, onder de voor schadeloosstelling toe te kennen som, de kosten voor die werken moesten worden begrepen, welke werken alsdan door de toenmalige gedaagden zouden worden gemaakt;

dat, blijkens het procesverhaal daarvan opgemaakt door Mr. Ph. W. Scholten, lid van meergemelde Rechtbank en daartoe door die Rechtbank gecommitteerd, bij de op 14 Oct. 1890 voor Z.E.A. gehouden comparitie 'van partijen en deskundigen Mr. L. H. Kuhn Jr., als procureur voor de gemeente Nieuwer-Amstel fungeerende, in tegenwoordigheid van J. L. van Wijhe, wethouder der gemeente Nieuwer-Amstel, den burgemeester vertegenwoordigende, heeft aangeboden, namens Nieuwer-Amstel:

„door aanleg van een brug over de te graven sloot en van een weg ter plaatsen waar dit noodig blijken mocht, voor de aan de gedaagden verblijvende perceelsgedeelten, communicatie met den publieken weg mogelijk te maken en te verzekeren, een en ander

ten KOSte van uen eiscuer *

dat de door de Rechtbank benoemde deskundigen bij hun uitgebracht rapport 2 taxatiën hebben gegeven :

ééne in de onderstelling dat de bedoelde werken door de gemeente Nieuwer-Amstel zouden worden gemaakt en onderhouden; en ééne in de onderstelling dat dit niet het geval zou zijn; — dat de Rechtbank bij bovengemeld vonnis heeft beslist:

„dat tot de door de onteigenende partij aan te leggen werken, als noodzakelijk gevolg, de zoogenaamde bijwerken behooren, als daar zijn r afscheidingen, beschoeiingen, bij water overbrugging, uitbaggering, uitkroozing en alle mogelijke te dien aanzien vereischte telkens wederkeerende onderhoudskosten; dat het werk, ten dezen opzichte, geen nadeel aan de partij, dïe onteigend wordt, kan veroorzaken, daar de eischer qq. deze bijwerken ten zijnen laste zal moeten doen uitvoeren en ook het onderhoud voortdurend, als eene op hem rustende verplichting, ten zijnen koste komt en door hem behoort te worden gedragen, weshalve de door de deskundigen daarvoor uitgetrokken bedragen in geen geval bij de bepaling der toe te kennen schadevergoeding in aanmerking kunnen borden gebracht" ;

dat de gemeente Nieuwer-Amstel dan ook tot het aanleggen en onderhouden van die werken verplicht is en wel ten haren koste ei* aan het gemeentebestuur is opgegeven, dat ter uitvoering van de hierbedoelde werken, en tot vestiging der op twee plaatsen afgebroken communicatie van de overgebleven eigendommen onderling en met den publieken weg, verlangd werd een brug, ook voor wagens en voertuigen berijdbaar, over de door de Gemeente Nieuwer-Amstel gegraven vaart, verbindende de door die vaart van elkander gescheiden eigendommen der onteigende partij, en dus verbindende de perceelen sectie S. no. 1053 en 1055, en een uitgang met 2 opritten, één aan elke zijde van den weg, over den aangelegden weg, eveneens verbindende de door dien weg van elkander gescheiden gedeelten der eigendommen van de ontkende partij, verbindende alzoo de perceelen sectie S no. 1052 1049, een en ander ter plaatse als aan het gemeentebestuur °en werd kenbaar gemaakt;

dat, zonder dat op den aard, omvang, of plaatsing dier werken f^ige aanmerking werd gemaakt, door het gemeentebestuur werd enbaar gemaal ^at de gemeenteraad van Nieuwer-Amstel had floten geenerlei werken als bovenomschreven te doen maken ; dat daaruit volgt, dat de gemeente Nieuwer-Amstel weigert, om de op haar rustende en door haar, of haren vertegenwoordiger, v ende verplichtingen, tegenover de eigenaren van de bij gemeld t niet-onteigende, met het onteigende toen één geheel uit-

* ^nde gronden, te voldoen;

t0enat ?e eischende vennootschap eischeresse is geworden van die kadr ,ïxlet"onteigende gronden, zijnde de perceelen thans bij het 10lQSter bekend, gemeente Nieuwer-Amstel sectie S nos. 1018,

lOfii l048' 1049' 1051, 1052> 1053> 1055' l056, 1057' 1058' 1„. ' 1062 en 1374 (vroeger sectie B no. 1065, 1066, 1871, 1872,

wö(J7> 1868, 1876, 1874, 1869, 1873, 711, 789, 790 en 341) en o e door dat deze in hare vennootschap zijn ingebracht, bij akte st h 1891> voor den notaris Wertheim en getuigen te Am-

erdam gepasseerd, behoorlijk geregistreerd en in de daartoe beis e registers ingeschreven, en zij als zoodanig ook onbevoegd te vorderen de nakoming der verplichting op de gemeente

Nieuwer-Amstel rustende tegenover de eigenaren dier perceelen ;

dat de gedaagde qq. echter, zelfs niettegenstaande het bij exploit van den deurwaarder H. C. Stapelveld, dd. 22 Sept. 1891, aan hem daartoe gedaan bevel, nalatig of weigerachtig blijft met bovenbedoelde werken een aanvang te maken •

Op welke gronden de eischeres thans vordert, dat de ged. zich bij vonnis dezer Rechtbank zal hooren veroordeelen, om, binnen 8 dagen na de beteekening van dat vonnis, in zijne qualiteit over te gaan tot, en alzoo een aanvang te maken met de hiervoren omschreven werken, zijnde:

1°. een brug, ook voor wagens en voertuigen berijdbaar, over de door de gemeente Nieuwer-Amstel gegraven vaart, ter verbinding van de tengevolge van voormelde onteigening, van elkander gescheiden en thans aan de eischeres toebehoorende perceelen, kadastraal bekend, gemeente Nieuwer-Amstel, sectie S no. 1053 en 1055 ;

en 2 . een uitgang met 2 opritten, één aan elke zijde van den weg, over dien aangelegden weg, ter verbinding van de, tengevolge van voormelde onteigening, van elkander gescheiden en thans aan de eischeres toebehoorende perceelen, kadastraal bekend, gemeente Nieuwer-Amstel, sectie S no. 1052 en 1049;

en, om die aangevangen werken, met bekwamen spoed en volgens de daaraan naar billijkheid te stellen eischen, te doen voortzetten en beeinaigen, alles ten koste van de gemeente NieuwerAmstel ;

dat voorts de eischeres zal worden gemachtigd, om —, voor het geval de ged. qq. in gebreke mocht blijven, binnen gemelden termijn, met bedoelde werken een aanvang te maken, of wel dezelve met bekwamen spoed te doen voortzetten en voltooien, — die werken zelve, doch ten koste van den ged. qq., te mogen aanvangen, voortzetten, of voltooien, met veroordeeling van den ged. qq. over het gezamenlijk bedrag der daardoor veroorzaakte kosten, op vertoon van de quitantiën der voor die werken gebezigde werkbazen en tegen behoorlijke kwijting, aan de eischeres te restitueeren en te voldoen, met de rente daarover, sedert den dag der betaling van die kosten door de eischeres tot dien der terugbetaling door den ged. qq., ad 5 pet. 's jaars ;

Wijders de ged. qq. zal worden veroordeeld om de hiervoren genoemde werken, ten koste van genoemde gemeente voortdurend in zoodanigen staat van onderhoud te houden dat zij geschikt zijn en blijven voor het gebruik waartoe zij bestemd zijn ;

alles met veroordeeling van den ged. qq. in de kosten van het rechtsgeding;

dat, na procureurstelling door den ged. qq., de procureur der eischeres voor eisch heeft geconcludeerd conform de dagvaarding* dat, bij conclusie van antwoord, door den ged. is gezegd: ' dat eischeres hare vordering ontleent aan een overweging van een vonnis, dd. 22 Dec. 1890, door de Rechtbank te Amsterdam | gewezen in de onteigeningsprocedure gevoerd tusschen deze ged.

— onteigenende partij —, en J. D. Brandon c.s., — als onteigend wordende partij, — doch eischeres aan dat vonnis, waarbij zij niet betrokken is geweest, geen bevoegdheden of rechten ontleenen kan en zeker niet aan een overweging van dat vonnis ;

dat eischeres wel stelt eigenares te zijn van de niet-onteigende gronden en als zoodanig bevoegd te zijn nakoming te vorderen van de verplichting, op de gemeente Nieuwer-Amstel rustende tegenover de eigenaren dier perceelen, doch niet blijkt van eenige,

— dus zeker niet van de bij dagvaarding bedoelde, — verplichting en uit den beweerden eigendom der bewuste perceelen niet het recht volgt, nakoming te vorderen van een verplichting, welke ged. in een proces met een ander dan deze eischeres, op zich zou genomen hebben, doch tot de voldoening waarvan zij niet veroordeeld is ;

dat de ged in de onteigeningsprocedure tusschen haar en J. D. Brandon c.s., een aanbod gedaan heeft, hetwelk door haar tegenpartij echter niet aangenomen is en door de Rechtbank ter zijde is gesteld, daar, volgens haar, de in dat aanbod bedoelde werken bij de bepaling der toe te kennen schadevergoeding niet in aanmerking konden gebracht worden ;

dat de Rechtbank, in de onteigeningsprocedure, de schadeververgoeding, aan de onteigend wordende partij uit te keeren, vastgesteld heeft, dat vonnis in kracht van gewijsde gegaan en, door de partijen tusschen wie het gewezen werd, ten uitvoer gelegd is;

dat, ter zake de onteigening, — bedoeld bij de onderwerpelijke dagvaarding, partijen niets y meer van elkander te vorderen hebben;

dat eischeres door haar vordering reageert tegen het vonnis door de Rechtbank in de onteigeningsprocedure gewezen en waarin J. D. Brandon c.s. hebben berust en eigenlijk tracht eene hoogere schadevergoeding ter zake den onteigening te verkrijgen dan de Rechtbank heeft toegekend ;

dat J. D. Brandon c.s. daartoe het recht zouden missen doch zeker deze eischeres, aan wie de onteigening, en het te dier' zake gewezen vonnis, vreemd is;

dat ged. ontkent, dat de bij dagvaarding bedoelde verplichting op haar rust en zij jegens eischeres tot iets gehouden is •

Concludeerende de ged. mitsdien, dat de Rechtbank eischeres zal verklaren niet-ontvankelijk in haar ingestelde vordering en genomen conclusie, immers haar die zal ontzeggen, met veroordeeling in de kosten;

dat de eischeres, bij conclusie van repliek heeft aangevoerd: dat de ged. niet schijnt te betwisten, dat de bij dagvaarding gestelde eigendomsovergang van de erven Brandon op de eischende vennootschap werkelijk heeft plaats gehad ;

dat, wanneer de eischeres zich mocht vergissen in deze opvatting, zij bereid is dien eigendomsovergang dier gronden te bewijzen, o. a. door overlegging der overgeschreven akte van oprichting waarbij die perceelen zijn ingebracht;

dat, aangenomen, dat de gemeente Nieuwer-Amstel tengevolge der onteigening verplicht was tegenover de erven Brandon, als eigenaren der thans aan eischeres behoorende terreinen, en op en ten behoeve dier terreinen, werken te maken, het recht, om de nakoming dier verplichting te vorderen, thans op de eischeres, als tegenwoordige eigenaresse dier goederen, is overgegaan •

dat het dus de vraag is, of de verplichting tot het maken der in de dagvaarding omschreven werken heeft gerust op ged. tegenover de erven Brandon;

dat het onjuist is, dat de eischeres het bestaan der verplichting van de gemeente Nieuwer-Amstel slechts zou afleiden uit eene overweging in een vonnis;

dat zij integendeel van meening is, dat het bestaan dier verplichting voortvloeit uit hel geheele vonnis in de onteigeningszaak en speciaal uit de beslissing in het vonnis, zooals die in de dagvaarding en de conclusie van eisch woordelijk is aangehaald, welke beslissing is geweest een element van dat deel van het dictum, waarbij het bedrag der schadeloosstelling wordt bepaald, in verband ook met het, namens ged., in de onteigeningsprocedure gedaan aanbod, welk aanbod (niet voorstel van transactie) was eene erkenning van het bestaan der verplichting •

dat dit gedaan aanbod door de erven Brandon niet is aangenomen, omdat, naar hunne meening, de gemeente in onteigeningsprocedure een dergelijk aanbod op andere wijze had moeten doen,

maar daarmede niet werd teniet gedaan de uit het aanbod voortvloeiende erkenning van het recht der erven Brandon, op de uitvoering dier werken ; '

dat de opmerking, dat de rechter die werken, bij het vaststellen der voor schadeloosstelling te vergoeden som, niet heeft in aanmerking genomen, volkomen juist is en de vordering rechtvaardigt en tevens teniet doet de bewering, dat de eischeres hoogere schadevergoeding verlangt dan de rechter aan de erven Brandon heeft rofto-pkpnrl .

Weshalve de procureur der eischeres namens deze verklaart te persisteeren bij zijne conclusie van eisch, met de kosten •

dat bij conclusie van dupliek de ged. heeft opgemerkt': dat eischeres stelt, dat de verplichting, volgens haar op ged. tegenover de erven Brandon berustende, tot het maken der in° de dagvaarding omschreven werken, voortvloeit uit het vonnis in de onteigeningsprocedure gewezen ;

dat eischeres intusschen bij de onderwerpelijke dagvaarding vordert veroordeeling van ged. tot het maken dier werken en daardoor dus toegeeft, dat, in het dictum van het vonnis, ter zake der onteigening, van die verplichting geen gewag is gemaakt, zoodat uit een en ander volgt, dat eischeres van ged. iets vordert ter zake der onteigening, waartoe deze in de onteigeningsprocedure niet veroordeeld is ;

dat eischeres daartoe het recht mist;

dat de onteigening van gronden ten name staande van J. D. Brandon c.s. afgeloopen is; partijen in het vonnis, te dier zake gewezen, berusten en daaraan volkomen uitvoering gegeven hebben ;

dat een aanbod, in de onteigeningsprocedure gedaan, doch niet aangenomen, aan deze eischeres in dit proces geen recht geeft;

dat deze vordering niets anders is dan reageeren tegen het vonnis ter zake der onteigening, omdat men eigenlijk tevreden is met het dictum van dat vonnis;

dat J. D. Brandon c.s. daartoe nimmer recht zouden gehad hebben en dus a fortiori eischeres, geheel vreemd aan dat vonnis, evenmin ;

dat eindelijk eischeres niet bewezen heeft eigenares te zijn der onroerende goederen bij de dagvaarding genoemd;

Verklarende de ged. mitsdien te volharden bij zijne conclusieIn rechte :

O. dat tusschen partijen in confesso is: dat tusschen den nu ged., als eischer, en de gezamenlijke erfgenamen van J. D. Brandon c.s., als gedaagden, bij dagvaarding van 26 Juli 1890 eene rechtsvordering voor deze Rechtbank is aanhangig gemaakt, strekkende om te verkrijgen, ten behoeve der gemeente Nieuwer-Amstel, de onteigening van de navolgende onroerende goederen, alle in gemelde gemeente gelegen en toen aldaar kadastraal bekend sectie B;

1°. no. 1870, hooi- en weiland;

2°. no. 1864, hooiland en water, en

3 . no. 1875, hooi- en weiland, alle staande ten name van gemelde gezamenlijke erfgenamen van J. D. Brandon c.s. ;

dat de Onteigening V»n hof ank 1<> fYonnomrto nnmovon,!

o ~ O ouu * . gucu

geschiedde ter zake van den aanleg van een weg, van het wes¬

telijk einde van de Rustenburgerstraat naar den Parkweg in de gemeente Nieuwer-Amstel en de onteigening der sub 2°. en 3°. omschreven onroerende goederen, tot het maken van eene tochtsloot, van den Boerenwetering tot aan de sloot noordelijk van het concertgebouw in gemelde gemeente;

aat deze Kechtbank, bij haar interlocutoir vonnis, dd. 11 Aug. 1890, 3 deskundigen heeft benoemd, om de schade op te nemen, die door de voormelde onteigening aan de toen gedaagden, erven J. D. Brandon c.s.. of derde belanghebbenden, zou worden ver¬

oorzaakt ;

O. dat, blijkens voormeld door den rechter-commissaris opgemaakt procesverbaal, bij het op 14 Oct. 1890, ingevolge bovenge-

molrl 1 n frtrl ami» frii r vnnnia »nV, J ,J 1_

—, gcinjuaeii uuuerzueik, uc jjiwuieur van den toenmaligen eischer, thans ged., namens dezen heeft aangeboden, door aanleg van een brug over de te graven sloot en van een weg. ter plaatse waar dit nooriio- hliikon mofthf. vnnr r\o oo«

de erven J. D. Brandon c.s., toen gedaagden, overblijvende perceelsgedeelten communicatie met den publieken weg mogelijk te maken, een en ander ten knsr.P v«r» mor» j-

- — v-wuuci, UUUIi uit

aanbod, door voornoemde erven J. D. Brandon c.s. niet is aangenomen ;

dat de door deze Rfif.h f.hn n lf hil moorrromnl^ !«.»n..l

-- -- ~"j iULcuucutoir vonnis

benoemde deskundigen, bij hun bovengemeld rapport, dd. 7 Nov. 1890, met het oog, zoo op de werken, die tenp-ftVnl^ V(»n

melde onteigening noodzakeliikerwiize ten behnpvp «o»,

erven J. D. Brandon c.s. overblijvende terreinen zouden moeten worden aangelegd, als op het voortdurend onderhoud dier werken, — 2 taxatiën hebben opgemaakt, betreffende de schadeloosstelling' welke aan de erven J. D. Brandon c.s.. als eiMnanro

. ' "O UC l<C

onteigenen g-rondpn hiprh^von e«h i» o® -oo i ,

, o , 1 •, • v-u . ureeuer om¬

schreven, behoorde te worden uitgekeerd, en wel ééne ad f19836

vnnr Vint- <vnn«l 1 ï >

fetvai uc aan ie leggeo werjteu voor reKening van de onteigenende partij ('den nu ged.) kwamen, en ééne ad f 23f.fi ï

voor het geval gezegde werken ten laste vielen der onteigende' partij, de gemelde erven J. D. Brandon c.s.;

0. dat deze Rechtbank, hii hfl.ar in meer ffo/linr»

_ , -v o gencaeu

flinnvnnma <1/1 OO i qoa Uaaft rovHaoi./! : .

«v. iycv-. iosu, .v.. ^ uuicigeua, ten behoeve van de gemeente Nieuwer-Amstel, de hiervoren sub 1° 2°

an QO 3 _ J V. ..i. L . ï ,

v.u . uuiBi/iii o ven ouioereuue gueueieii, uei oearag aer schadeloosstelling heeft bepaald op f 21322.50, — zijnde het bedrag door den toen eischer, nu ged., aangeboden, — en gezegde erven J. D Brandon c.s., toen gedaagden, heeft verwezen in de proceskosten en zulks onder vooropstelling bij de overwegingen in jure:

Hflt. tot Ho Hnni- rla Antniirnnnnda norhi aan tn 1

„Tv,., leggen werken als

noodzakelijk gevolg de zoogenaamde bijwerken behooren, als daar ziin: afscheidingen, beschoeiingen, bii water ovp.rhniorfrin™

" . c 7 O 7 4/ UllUaiT-

gering, uitkroozing en alle mogelijke te dien aanzien vereischte

tci&eus weuericeerenae ouaernouasjtosteu ;

„dat hieruit volgt, dat het werk te dezen opzichte geen nadeel aan de partij, die onteigend wordt, kan veroorzaken, daar de eischer qq. deze bijwerken ten zijnen laste zal moeten doen uitvoeren, en ook het onderhoud voortdurend, als eene op hem berustende verplichting, ten zijnen koste komt en door hem behoort te worden gedragen, weshalve de door deskundigen daarvoor uitgetrokken bedragen in geen geval bij de bepaling der toe te kennen schadevergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht" ;

O. dat evengemeld eindvonnis tusschen den toen eischer, nu ged., en de meergemelde erven J. D. Brandon c.s., toen gedaagden is gegaan in kracht van gewijsde;

O. dat het door deze Rechtbank in evengemeld eindvonnis aan de bepaling van het bedrag der schadeloosstelling, of schadevergoeding zelve, in voege voormeld vooropgestelde, inhoudt de beslissing der vraag, of de bedoelde bijwerken, en het voortdurend onderhoud daarvan, kwamen ten laste van toen eischer, nu ged dan wel ten laste van gezegde erven J. D. Brandon c.s., toen' gedaagden, en voorschreven vraag door deze Rechtbank in dien zin werd beslist, dat zoowel gemelde bijwerken, als het voortdurend onderhoud er van zouden komen ten laste van den toen eischer, nu ged.;

dat die beslissing der Rechtbank is ée'n der bestanddeelen, waar-