inschrijving van een merk kennis kan bekomen, is de termijn voor internationale merken langer gesteld.

Het zou belemmerend voor den handel en dus verkeerd zijn den eersten gebruiker voortdurend in zijn recht tot uitsluitend gebruik te handhaven, ook indien hij dat gebruik had gestaakt. Vandaar dat het uitsluitend recht niet meer erkend wordt indien meer dan drie jaren verloopen zijn sedert hij het laatst, gebruik maakte van het merk. Het is intusschen billijk dat hij, ten wiens name een merk eenmaal is ingeschreven, niet ophoudt als rechthebbende beschouwd te worden door het enkel ongebruikt laten van zijn merk. Tegen zijn wil mag de eenmaal voor een zeker aantal jaren geldende inschrijving niet binnen dien termijn van hare kracht worden beroofd. Eene bepaling dat die inschrijving vervalt door drie jaren lang van het merk geen gebruik te maken, zou in de praktijk tal van moeilijkheden opleveren en van overheidswege bezwaarlijk te handhaven zijn.

Daar elk merk slechts dient ter onderscheiding van bepaald aangewezen waren, wordt het uitsluitend recht beperkt tot die soort van waren waarvoor het gebruikt wordt, zoodat het eerste gebruik van een merk voor zekere soort door den één niet in den weg staat aan het uitsluitend recht van een ander op datzelfde merk, die dit het eerst voor eene andere soort van waren bezigde.

Art. 4. is vry wel gelijk aan art. 1 der thans geldende wet. In verband met hetgeen bij de algemeene beschouwingen hiervoren werd gezegd, is de thans aan den griffier eener rechtbank opgedragen taak overgebracht op het in te stellen Bureau van den industrieelen eigendom.

Doordien hierdoor de dubbele inschrijving — èn ter griffie èn aan het Departement van Justitie — vervalt, kan den belanghebbende na de inschrijving altijd één der overgelegde exemplaren van de beschrijving worden teruggegeven, gelijk het derde lid van art. 5 beveelt, ook al is zij slechts in duplo ingezonden. Het 2de lid van art. 1 der wet van 1880 is derhalve niet overgenomen.

Verder wordt ook opgave van des inzenders woonplaats gevorderd als een middel tot nadere aanduiding van den persoon, waarvoor te meer reden bestaat nu niet meer blijken kan in welk arrondissement hij woont, gelijk tot dusver was af te leiden uit de keuze der rechtbank waarbij het merk wordt ingezonden.

In het derde lid is weggelaten het verbod om een merk uitsluitend te doen bestaan in gewone letters, cijfers of woorden. In bijna geen ander land bestaat dat verbod, zoodat voor merken, ingezonden krachtens art. 6 der conventie van 1883, toch eene uitzondering als thans in het voorlaatste lid van art. 1 der wet is gemaakt zou moeten bestendigd worden, en diezelfde uitzondering zou moeten worden uitgestrekt tot de internationaal ingeschreven merken. Er is geene reden om ingezetenen in deze nauwer te binden dan vreemdelingen.

Eene andere afwijking van het vijfde lid van art. 1 der tegenwoordige wet bestaat daarin, dat volgens het ontwerp een merk niet mag bevatten een wapen van een publiekrechtelijk lichaam, terwijl het volgens het thans geldende verbod daarin niet mag bestaan. Daar deze uitdrukking het verbod buiten toepassing laat, indien bij het wapen maar een ander teeken of woord is gevoegd, geeft zij gelegenheid tot ontduiking. De nu gekozen redactie is daarenboven beter in overeenstemming met 'net laatste lid van § 4 van het „Protocol de clöture" van 1883, volgens hetwelk het gebruik van zoodanig wapen als strijdig met de openbare orde kan worden beschouwd.

( Wordt vervolgd).

HOÜGE RAAD DER NEDERLANDEN".

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 30 Maart 1S93.

Voorzitter, Mr. J. G. Kist.

Raadsheeren, Mrs.: J. Kalff, J. J. van Meerbeke, I. Telting,

P. R. Feith, Jhr. B. C. de Jonge en A. P. Th. Eyssell.

Het vonnis gewezen op eene vordering o. a. strekkende tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, door des gedaagden wederrechtelijke terughouding van eene zaak bij den eischer reeds geleden, nader te begrooten bij staat en te vereffenen volgens de wet, is vatbaar voor hooger beroep, en een beroep in cassatie daartegen derhalve niet-ontvankelijk.

J. F. S. Thieme, eischer, advocaat Mr. J. Limburg,

tegen

M. Daemen, verweerder, advocaat Jhr. Mr. W. Th. C. van

Doorn.

De proc.-gen. heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heer en! Niet-ontvankelijkheid van het beroep op grond van appellabiliteit van het beklaagde vonnis is de eerste defensie door den verweerder in deze gevoerd.

De al of niet appellabiliteit van de door de Rechtbanken gewezen vonnissen is naar luid van art. 54 R. O. zoowel voor personeele als voor zakelijke rechtsvorderingen afhankelijk van de waarde van het onderwerp der vordering in hoofdsom. Het ressort wordt dus bepaald door de waarde van datgene wat als tijdens het instellen der vordering verschuldigd wordt gevorderd ; dat is het kapitaal waarop de eischer aanspraak maakt. In art. 54 no. 2 en 3 R. O. (zoo leert prof. Faure I pag. 343, 2e dr.) beteekent hoofdsom de waarde van het hoofdvoorwerp der vordering met die van het bijkomend voorwerp voor zoover ook dit laatste bij het instellen van den eisch reeds verschuldigd was. En zoo werd ook begrepen principal (waarvan ons hoofdsom de vertaling is) in art. 5 tit. 4 der wet van 24 Ang. 1810. Men zie Oudeman, Tijdschrift voor ■ het Ned. Recht II. bladz. 129 en vlgg. waar op bladz. 130 aangehaald worden de woorden van Merlin: „s'il s'agit, soit d'intéiêts ou de fruits échus, soit de dommages soufferts, soit de dépens adjugés avant la demande, nul doute qu'ils ne forment des capitaux et que conséquemment ils ne doivent entrer dans le calcul de la somme sur laquelle est réglé le taux du dernier ressort". Hier is niet slechts gevorderd veroordeeling tot afgifte van teruggehouden stalen of bij gebreke daarvau tot betaling van de op minder dan f 400 gestelde waarde dier stalen, maar ook tot vergoeding van alle kosten, schaden en interessen door de wederrechtelijke terughouding van die stalen bij den eischer reeds geleden of nog te lijden. Er is dus niet slechts gevorderd vergoeding der schade die na het instellen der vordering zal worden geleden, maar ook van de schade die reeds ge¬

leden was toen de vordering werd ingesteld, het bedrag der voor die reeds geledene schade verschuldigde vergoeding behoort dus mede tot het kapitaal, de hoofdsom die de eischer als hem verschuldigd wil hebben erkend, en vermits die vordering tot schadevergoeding niet is gedaan voor een bepaald, maar voor een onbepaald bedrag te begrooten bij staat, zoo is de in deze ingestelde actie niet een zoodanige wier onderwerp in hoofdsom blijkt niet meer dan f 400 te bedragen, en was dus ook het appel dat regel is, in deze niet uitgesloten.

Daarmede is niet in strijd het arrest van 26 Nov. 1847 ( Weckbl. no. 875; ook bij v. d. Honert, Burg. Rechtsv. dl. 9 bladz. 148), want het gold daar eene possessoire actie, dus art. 54 no. 4 R. O., waar het ressort wordt bepaald, niet door de waarde van het gevorderde, maar door den aard van de vordering. Men zie de Pinto, R. 0. II. pag. 160. En het moge waar zijn, dat bij de opvatting die ik hier verdedig vorderingen van zeer gering belang appellabel kunnen worden gemaakt, dat

ongerief is niet grooter aan dat wat het gevolg zoude zijn van de uitsluiting van het appel waar de schade, die de eigenaar door de wederrechtelijke terughouding van zijn goed geleden heeft, zoo belangrijk is dat zij de waarde van het teruggevorderde goed en het voor de niet appellabiliteit gestelde bedrag ver overtreft, wat in een geval als het zich in deze zaak voordoende zeer wel mogelijk is.

Ik deel dus de meening van den verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk is.

Het voorgestelde middel steunt op de bewering dat ten onrechte de bekentenis van den eischer Thieme is gesplitst.

Op de vordering die ik reeds mededeelde heeft Thieme geantwoord : dat hem door den oorspronkelijken eischer Daemen een aantal stalen zijn gezonden, die hij allen, (behalve één) aan eischer heeft teruggezonden, terwijl hij dat éene staal (Wilton) volgens opdracht van eischer aan den behanger Liesveld te Rotterdam heeft afgegeven. En die bekentenis is door de Rechtbank gesplitst. De Rechtbank is nl. van oordeel, dat de door Thieme aan zijn aveu gedane toevoeging niet volledig genoeg is om dat aveu onsplitsbaar te maken, omdat, al ware bewezen, dat Thieme de stalen heeft teruggezonden, dan nog niet zou zijn bewezen dat die terugzending was geschied tempore utili, dat is voor het uitbrengen der sommatie en dagvaarding, zoodat, al ware het bij het aveu gevoegde bewezen, het recht van vorderen aan zijde van den eischer Daemen nog volstrekt niet boven allen twijfel zou zijn verheven.

Daarom neemt de Rechtbank aan dat door de bekentenis van Thieme bewezen is dat Daemen hem de stalen gezonden heeft, beschouwt de Rechtbank het door Thieme aan zijne bekentenis toegevoegde als eene exceptieve verdediging en legt zij ambtshalve aan Thieme op te bewijzen dat hij vóór de gerechtelijke in gebreke

steiung en voor ae dagvaarding aan den eischer Daemen de hem door dezen toegezonden stalen heeft teruggezonden op een na, en dit laatste op last van Daemen, eveneens voor de gerechtelijke

ingebrekestelling door hem is verzonden aan den behanger Liesveld te Rotterdam.

Of, zooals tot ondersteuning van het midddel mede beweerd wordt, de Rechtbank door te onderscheiden tnsschen het terugzenden vóór en het terugzenden na de dagvaarding het beginsel der lijdelijkheid van den rechter heeft geschonden, behoeft hier niet te worden onderzocht, vermits over verkeerde toepassing van art. 48 B. R. niet wordt geklaagd. Maar wel is het ook mijne meening, dat de Rechtbank zich aan eene ongeoorloofde splitsing van bekentenis heeft schuldig gemaakt.

Want indien het waar is dat de eischer al de stalen hem door Daemen gezonden aan dezen heeft teruggezonden op eene na, die hij op last van Daeman aan den door dezen aangewezen persoon heeft afgegeven, dan kan de eischer, ook al heeft hij dit een en ander eerst na de dagvaarding gedaan, toch niet meer veroordeeld worden, tot afgifte der stalen, ook al kan hij daardoor zijne veroordeeling tot schadevergoeding en in de kosten van het proces niet ontgaan. De bekentenis van Thieme in haar geheel genomen, zou dus aan de toewijzing der vordering in haar geheel in den weg staan, en de Rechtbank, de bekentenis ontdoende van de bijvoeging welke dat gevolg moest hebben, heeft dus die bekentenis ten nadeele van den eischer in cassatie gesplitst.

Ik concludeer tot niet-ontvankelijk-verklaring van het beroep

met veroordeeling van den eiscner in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Partijen gehoord;

Gezien destukken;

Overwegende dat de verweerder heeft beweerd, dat het beroep in cassatie als ingesteld tegen een niet in het hoogste ressort gewezen vonnis, niet-ontvankelijk is;

O. daaromtrent, dat blijkens het bestreden vonnis de oorspronkelijke eischer, verweerder in cassatie, bij dagvaarding en con¬

clusie van eisch heeft gesteld, dat hij op verschillende nader opgegeven datums aan den ged., eischer in cassatie, op bezichtiging heeft toegezonden en deze als zoodanig heeft ontvangen verschillende stalen tapijt, waarvan de nummers en maat bij dagvaarding en conclusie specifiek zijn opgegeven, respectievelijk ter waarde van f59.50, f36.68 en f 11.41 ; dat hij, verlangende zijn eigendom terug te ontvangen, bij herhaling bedoelde stalen van den ged. heeft teruggevraagd, doch deze de stalen wederrechtelijk terughoudt

en te vergeeis tot aigirte er van is gesommeerd, op gronu waarvan nij heeft geconcludeerd dat de ged. zou worden veroordeeld om binnen 24 uren na de beteekening van het in deze te wijzen vonnis aan hem tegen behoorlijke décharge de boven omschreven stalen tapijt af te geven en in behoorlijken staat op te leveren, of voor het geval hij daaraan binnen dien termijn in het geheel niet of slechts ten deele mocht voldoen, aan hem eischer te vergoeden de waarde der niet-opgeleverde stalen, zooals die bij dagvaarding en conclusie specifiek was opgegeven, wijders de ged. zal worden veroordeeld tot vergoeding van alle kosten, schaden en interessen door zijne wederrechtelijke terughouding van bedoelde stalen bij den eischer reeds geleden of nog te lijden, nader te begrooten bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeeling van ged. in de kosten;

0. dat derhalve in deze is ingesteld eene actie tot opvordering van eigendom, waaraan is toegevoegd eene vordering tot vergoeding van kosten, schaden en interessen reeds geleden of nog te lijden;

O. dat deze laatste vordering waarvan het onderwerp voorzooverre de reeds geledene schade betreft mede deel uitmaakt van het in hoofdsom gevorderde is van onbepaalde waarde, zoodat niet blijkt, dat het bedrag van het gevorderde in hoofdsom niet meer beloopt dan f 400, en mitsdien het in deze gewezen vonnis volgens art. 53 en 54 R. O., vatbaar was voor hooger beroep ;

O. dat derhalve de eischer in zijn beroep moet worden verklaard niet-ontvankelijk, en een onderzoek van het aangevoerde cassatiemiddel daardoor vervalt;

Verklaart den eischer niet-ontvankelijk in zijn beroep en veroordeelt hem in de kosten daarop gevallen.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 25 November 1892.

Voorzitter, Mr. M. H. 'sJacob.

Raadsheeren, Mrs.: D. L. de Leao Laguna, J. G. Vogel, H. F. Baron de Kock en W. F. van Deinse.

Adv.-Gen., Mr. A. J. E. Jolles.

Art. 10 W. v. K.

Waar de gedaagde wel den koop en de levering erkent maar beweert betaald te hebben, daar kan den eischer het boekenbewijs overeenkomstig art. 10 W. v. K. worden opgelegd, verblijvende aan den gedaagde de bevoegdheid om de betaling te bewijzen.

A. J. Mesker, behanger, stoffeerder en koopman, wonende te 's Gravenhage, appellant, procureur en advocaat Mr. H. Pouw,

tegen

W. G. F. Reckleben, handelende onder de firma Reckleben & Zonen, koopman in behangers- en zadelmakersfournituren, wonende te Amsterdam, geintimeerde, procureur Mr. J. A. Foest, advocaat Mr. K. Hazelhoff Roelfsema.

Het Hof enz.,

Gehoord partijen ;

Gezien de stukken ;

Ten aanzien der feiten :

Overweqende dat bij dagvaarding voor de Arrond.-Rechtbank te

Amsterdam dd. 24 Juli 1889 de geintimeerde, destijds eischer, van den appellant heeft gevorderd betaling van f 1228.385 voor ten behoeve van diens handel in 1886 en 1887 geleverde goede¬

ren ; dat de app. deze vordering in de eerste plaats heeft beantwoord met de exceptie van gewijsde zaak, gegrond op een in kracht van gewijsde gegaan vonnis der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van 5 April 1889, en, bij verwerping der exceptie, op de hoofdzaak met eene ontkentenis, dat hij te dezer zake aan den geint. iets schuldig is, daar hij meer heeft betaald dan hij schuldig is, en hij herhaaldelijk aan geint. heeft verzocht om overlegging der geheele rekening waaruit dit zal blijken ;

dat de Rechtbank bij vonnis van 28 Maart 1890 de exceptie van gewijsde zaak heeft verworpen en den geint. heeft toegelaten om door getuigen zelfstandig te bewijzen den aan het hoofd der dagvaarding vermeiden koop en leveringen der aldaar omschreven goederen, op de aldaar aangegeven tijdperken, en tot de aldaar uitgetrokken prijzen ;

dat inmiddels door den geint. is gevraagd en door de Rechtbank bij vonnis op 27 Juni 1890 is gelast een verhoor van app. op vraagpunten ; dat na afloop daarvan de geint. heeft geconcludeerd tot overlegging zijner richtig gehouden koopmansboeken, zoonoodig met eede gesterkt; uit aanmerking, dat bij het verhoor de app. de posita van eisch — den koop en leveringen — deugdelijk en specifiek heeft erkend, hoewel met de toevoeging dat hij niets meer schuldig was ;

dat de Rechtbank bij vonnis van 6 Febr. 1891 de openlegging der boeken heeft gelast en de app. van dit, alsmede van het op den 28 Maart 1890 gewezen vonnis, waarbij de exceptie van gewijsde zaak was verworpen en een getuigenverhoor gelast, is gekomen in hooger beroep bij dit Hof; dat partijen van memorien hebben gewisseld: door app. is geconcludeerd tot vernietiging van beide vonnissen en toewijzing zijner ter eerster instantie op de exceptie of op de hoofdzaak genomen conclusie, en dat met voorbijgang van het gedaan bewijsaanbod door zijne koopmansboeken de Rechtbank aan den geint. zijne vordering als onbewezen zal ontzeggen ; door geint. tot bevestiging der vonnissen a quot wederzijds met de proceskosten, ten laste der wederpartij:

Ten aanzien van het recht:

O. met de betrekking tot de exceptie van gewijsde zaak, dat het Hof zich vereenigt met de gronden waarop die door de Rechtbank is verworpen ;

0. met betrekking tot de overlegging der koopmansboeken, dat de app. de toepasselijkheid ten deze van art. 10 W. v. K. betwist, op grond van de onsplitsbaarheid zijner bekentenis, bewerende dat wanneer men de antwoorden door hem bij het verhoor op vraagpunten gegeven, leest, zooals die behooren gelezen te worden, d. i.

in hun geheel en in onderling verband en samenhang, vaststaat: dat wel gekocht, verkocht en geleverd is maar tevens, dat ook is betaald; dat die erkentenis in haar geheel moet blijven en niette zijnen nadeele mag worden gesplitst;

O. dat deze grief steunt, geiiik door den eersten rechter reeds

is opgemerkt, op eene verwarring tusschen twee verschillende bewijsmiddelen, de leer der bekentenis en het boekenbewijs van den koopman; dat dit boekenbewijs uitsluitend moet worden beoordeeld naar de bij art. 10 W. v. K. gestelde voorwaarden; dat dus de vraag is: of de handeliug in het algemeen bewezen, of niet ontkend is ; dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord met het oog op de judicieele houding van den app. en zijne antwoorden op de gestelde vragen;

0. dat de app. nog heeft aangevoerd dat de boeken in geen geval de niet-betaling kunnen bewijzen, als zijnde betaling niet in art. 10 genoemd onder de omstandigheden daar vermeld; terwijl het geschil ten deze alleen over de betaling loopt, daar de overeenkomsten zeiven van koop en levering niet worden betwist;

O. dat aan den geint. het bewijs der niet-betaling ook niet is of behoort te worden opgelegd, gelijk zulks ook niet is geschied bij de omschrijving van het getuigenbewijs en het vonnis van 28 Maart 1890, maar aan den app. te zijner bevrijding de bevoegdheid verblijft om te bewijzen dat die koop en leveringen door hem zijn betaald, en hij deswege niets meer schuldig is ;

0. dat derhalve de app. by de beklaagde vonnissen niet is bezwaard en deze moeten worden bevestigd;

Rechtdoende in hooger beroep:

Gezien art. 56 B. R.;

Bevestigt de vonnissen door de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam op 28 Maart 1890 en 6 Febr. 1891 tusschen partijen gewezen;

Verwijst de zaak ter verdere behandeling naar genoemde Rechtbank;

Veroordeelt den app. in de kosten van deze instantie enz.