Maandag, 22 Mei 1893. 6534

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN- VIJFTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags. Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f $0; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der

advertentiên, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN".

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 10 April 1893.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefsting.

Raadsheeren, Mrs.: J. J. van Meerbeke, A. A. de Pinto, A. J. Clant van der Mijll, B. H. M. Hanlo, S. M. S. de Ranitz en E. W. Guljé.

Het middel van cassatie daarin bestaande dat de rechter in hooqer beroep ten onrechte heeft kennis genomen van het aan beklaagde in de tweede plaats bij dagvaarding ten laste gelegde feit, van welk feit hij in eersten aanleg is vrijgesproken, kan in geen geval leiden tot vernietiging van het in hooger beroep gewezen arrest, waarbij het vonnis des eersten rechters voor zooveel die vrijspraak betreft, is bevestigd.

In hooger beroep mag recht worden gedaan op verklaringen van getuigen in eersten aanleg afgelegd, zonder dat zij ter terechtzittinq van den hooger en rechter behoeven voorgelezen te zijn.

Art. 177 Strafvord. heeft alleen betrekking op de bewijsmiddelen in eigenlijken zin, als hoedanig niet is te beschouwen hel procesverbaal eener terechtzitting.

De verklaring van een getuige vdat de mishandeling hem hevige pijn in de zijde veroorzaakte'''' voldoet aan het voorschrift van art. 398, eerste lid, Strafvord.

J. v. V., oud 52 jaren, landbouwer, geboren te Haaften, wonende te Opijnen, is req. van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 Jan. 1893, waarbij, met be vestiging van een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Tiel van 24 Nov. 1892, voor zoover de req. daarbij is vrijgesproken, de kosten daarop gevallen te dragen door den Staat, en vernietiging van dat vonnis, voor zoover hij daarbij is schuldig verklaard en veroordeeld, de rfeq. is schuldig verklaard aan „mishandeling begaan tegen zijn echtgenoot"", en te dier zake, met toepassing van de artt. 300 en 304 Strafrecht en de artt. 214, 215, 221, 246 en 247 Strafvord.

is veroordeeld tot eene gevangenisstraf van 4 maanden en in de kosten van het geding, verhaalbaar bij lijfsdwang van ten hoogste 10 dagen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Clant van der Mijll en de advocaat van den req. Mr. I. J. Lion, uit 's Hertogenbosch, de voorziening nader bij pleidooi' had toegelicht, heeft de adv.-gen. Patijn de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren! De req. in deze stond terecht voor 2 feiten : mishandeling en huisvredebreuk. De Rechtbank te Tiel verklaarde laatstgenoemd feit niet bewezen en sprak hem daarvan vrij. Die vrijspraak werd in hooger beroep bevestigd. Niettemin is de cassatie onbeperkt ingesteld ; het gevolg daarvan kan geen ander zijn dan dat req. zal moeten worden verklaard nietontvankelijk in zijn beroep voor zooveel betreft de gevallen vrijspraak.

Rest de veroordeeling ter zake van mishandeling van zijne echtgenoote ter zake waarvan req. door het Gerechtshof te Arnhem werd veroordeeld.

Tegen dat arrest werden bij pleidooi 4 middelen van cassatie aangevoerd.

Het eerste luidt: Schending of verkeerde toepassing van art. 234 Strafvord. omdat het Hof ten onrechte heeft kennis genomen van het aan bekl. in de tweede plaats ten laste gelegde feit, van welk feit de bekl. bij de Rechtbank te Tiel was vrijgesproken, omdat het Openb. Min. geacht moet worden niet van die vrijspraak in hooger beroep te zijn gekomen, wijl in de aanzegging daarvan van wege het Openb. Min. aan bekl. gedaan alleen is aangezegd : dat de officier van justitie hooger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis a quo, waarbij bekl. wegens mishandeling tegen zijne echtgenoote is veroordeeld tot eene gevangenisstraf van 4 maanden en in de kosten.

Hetzelfde betoog werd reeds voor den nu req. voor het Gerechtshof te Arnhem gevoerd. Het Hof verwierp dit beweren op grond van de navolgende overwegingen :

„0. hieromtrent dat de vraag of, en in hoeverre het Openb. Min. in beroep is gekomen hare beantwoording moet vinden niet in den inhoud der aanzegging bedoeld bij art. 234 Strafvord. (welk artikel tevens de gevolgen regelt indien die aanzegging niet of gebrekkig is gedaan, tot welke gevolgen niet behoort dat het hooger beroep geacht moet worden niet te zijn ingesteld) maar uitsluitend in den inhoud der akte ter griffie overeenkomstig art. 230 Strafvord. opgemaakt;

„O. dat in casu die akte, opgemaakt den 8 Dec. 1892, inhoudt dat de officier van justitie verklaart in hooger beroep te komen van het vonnis ct quo zonder eenige beperking, waaruit volgt dat het hooger beroep ook is gericht tegen de bij dat vonnis gegeven vrijspraak.

„O. dat alzoo ook die vrijspraak aan de kennisneming van het Hof is onderworpen".

Ik heb aan die overwegingen in de daad niets toe te voegen.

Het tweede middel luidt: Schending of althans verkeerde toepassing van art. 177 al. 3 Strafvord. omdat uit het arrest van het Hof niet blijkt dat de verklaringen der getuigen in eersten aanleg gehoord, welke verklaringen voor het bewijs in

hooger beroep zijn gebezigd, ter terechtzitting van het Hof zijn voorgelezen.

Ter weerlegging van dit middel is het genoeg te herinneren aan uw arrest van 14 Nov. 1887 (Weekbl. no. 5514) waarbij werd beslist, dat uit de toepasselijkheid bij art. 239 Strafvord. o. a. van art. 177 op het geding in hooger beroep, niet volgt, dat in laatstgemelde instantie moet worden voorgelezen het procesverbaal der terechtzitting in eersten aanleg, indien op de daarin vermelde getuigenverklaringen in hooger beroep is recht gedaan.

Nog korter kan ik zijn omtrent het derde middel, luidende: Schending of althans verkeerde toepassing van art. 148 al. 1 en 2 Strafvord. omdat volgens de in het arrest van het Hof voorkomende zinsnede: „gehoord de mondelinge en beëedigde verklaringen der getuigen terzelfder terechtzitting afgelegd" — er getuigen op de zitting van het Hof zouden gehoord zijn, terwijl daarvan uit het procesverbaal ter terechtzitting van het Hof niet blijkt; — en dit wel om de zeer eenvoudige reden, dat de zinsnede die pleiter in het arrest heeft gelezen — althans in het bij de stukken gevoegd arrest — niet is te vinden. — Ik kan er dus niets van zeggen, dan dat het middel zijn feitelijken grondsla? mist.

Het vierde middel eindelijk luidt: Schending of althans verkeerde toepassing van de artt. 391 en 398 Strafvord., omdat bij het arrest van het Hof het bewijs van de schuld van bekl. mede wordt gevonden in de verklaring van de eerste getuige, „dat de mishandeling haar hevigen pijn in de zijde veroorzaakte", alzoo is eene bijzondere meening of gissing bij redeneering opgemaakt.

Ik zou wei willen vragen welk meer pertinent bewijs voor eene aanklacht van mishandeling, waarbij de mishandelde pijnlijk is getroffen, denkbaar is dan de verklaring van dien mishandelde zelve? Hij alleen is het, die het heeft ondervonden, zooals art. 398 Strafvord. het uitdrukt. Deskundigen zouden wellicht kunnen verklaren dat de pijn die iemand, na eene ondergane mishandeling gevoelt, het gevolg kan of moet zijn van die mishandeling maar beter nog dan die deskundigen zal de mishandelde zelf daaromtrent kunnen verklaren: hij is de eenige die het zelf gevoeld heeft.

Ik acht het onnoodig hierover verder uit te weiden.

Al de middelen mij mitsdien ongegrond voorkomende, heb ik de eer te concludeeren tot niet-ontvankelijk-verklaring van den req. in zijn beroep, voor zoover het mede tegen de gevallen vrijspraak is gericht en voorts tot verwerping daarvan, met veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi:

I. Schending of althans verkeerde toepassing van art. 234 Strafvord. omdat het Hof ten onrechte heeft kennis genomen van het aan bekl. in de tweede plaats bij dagvaarding ten laste gelegd feit, van welk feit bekl. bij de Rechtbank te Tiel was vrijgesproken omdat het Openb. Min. geacht moet worden niet van die vrijspraak in hooger beroep te zijn gekomen, wijl in de aanzegging van het hooger beroep vanwege het Openb. Min. aan bekl. gedaan, alleen is aangezegd : „dat de officier van justitie hooger beroep heeft ingesteld tsgen het vonnis a quo, waarbij bekl. wegens mishandeling tegen zijn echtgenoote is veroordeeld tot eene gevangenisstraf van 4 maanden en in de kosten" ;

II. Schending of althans verkeerde toepassing van art. 177, al. 3 Strafvord. omdat uit het arrest van het Hof niet blijkt dat de verklaringen der getuigen in eersten aanleg gehoord, welke verklaringen voor het bewijs in hooger beroep zijn gebezigd, ter terechtzitting van het Hof zijn voorgelezen;

III. Schending of althans verkeerde toepassing van art. 198, al. 1 en 2, Strafvord., omdat, volgens de in het arrest van het Hof voorkomende zinsnede: „Gehoord de mondelinge en beëedigde verklaringen der getuigen terzelfder terechtzitting afgelegd" (welke woorden „terzelfder terechtzitting" niet anders kunnen doelen dan op die van het Hof), er getuigen op de zitting van het Hof zouden gehoord zijn, terwijl daarvan uit het procesverbaal der terechtzitting van het Hof niets blijkt;

IV. Schending of althans verkeerde toepassing van de artt. 391 en 398 Strafvord. omdat bij het arrest van het Hof het bewijs voor de schuld van bekl. mede wordt gevonden in de verklaring van de eerste getuige: „dat de mishandeling haar hevige pijn in de zijde veroorzaakte" alzoo is een bijzondere meening of gissing bij redeneering opgemaakt, daar die getuige onmogelijk uit eigen wetenschap kan verklaren dat de pijn die ze in de zijde gevoelde, een gevolg was van de mishandeling ;

Overwegende dat de req., beklaagd van 2 strafbare feiten, bij het in zoover bevestigde vonnis van het eerste dier feiten is vrijgesproken, zoodat, nu het beroep in cassatie onbeperkt is ingesteld, dit beroep, voor zooveel de vrijspraak betreft, niet-ontvankelijk is ;

O. dat bij het eerste middel wordt beweerd, dat de vrijspraak niet aan de kennisneming van den hoogeren rechter was onderworpen, doch dat, nu tegen 's Hofs beslissing omtrent die vrijspraak het gewoon beroep in cassatie niet openstaat, dit middel in geen geval tot cassatie kan leiden en dus niet behoeft te worden onderzocht ;

O. dat het tweede middel rust op de onderstelling, dat in hooger beroep geen recht mag worden gedaan op verklaringen van getuigen in eersten aanleg afgelegd, tenzij die verklaringen ter terechtzitting van den hoogeren rechter zijn voorgelezen, doch doch dat deze onderstelling is onjuist, omdat het bij het middel aangehaald art. 177 Strafvord. alleen betrekking heeft op de bewijsmiddelen in eigenlijken zin en art. 246 van dat Wetb. het daar bedoeld procesverbaal der terechtzitting niet als zoodanig bewijsmiddel aanmerkt, maar als datgeen wat voor den rechter in hooger

beroep in de plaats treedt van de onmiddellijke waarneming, die bij den eersten rechter bestond ;

dat dit middel alzoo is onaannemelijk;

O. ten aanzien van het derde middel, dat de daarin bedoelde zinsnede: „Gehoord de mondelinge en beëedigde verklaringen der getuigen terzelfder terechtzitting afgelegd", blijkens het bij de stukken overgelegd authentiek afschrift van het beklaagde arrest, in dat arrest niet voorkomt, terwijl daarin ook niets anders is te vinden, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat ter terechtzitting van het Hof een verhoor van getuigen zou hebben plaats gehad;

dat derhalve dit middel zijn feitelijken grondslag mist;

O. dat bij het vierde middel wordt betwist dat de mishandelde vrouw als getuige uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren : „dat de mishandeling haar hevige pijn in de zijde veroorzaakte" ;

dat intusschen die verklaring niets anders bevat dan de vermelding van hetgeen de getuige, toen het geweld tegen haar gepleegd werd, heeft ondervonden ;

dat die getuigenis dus voldoet aan het voorschrift van art. 398, le lid, Strafvord., en ook dit middel is ongegrond;

Gezien de artt. 347 en 370 Strafvord. ;

Verklaart den req. niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zoover het is gericht tegen de bij het beklaagde arrest bevestigde vrijspraak ;

Verwerpt overigens dat beroep ;

Veroordeelt den req. in de kosten daarop gevallen.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE ARNHEM.

Raadkamer voor Strafzaken.

Beschikking van den 5 Mei 1893.

Voorzitter, Mr. D. G. Kortenbout van der Sluys.

Raadheeren, Mrs.: L. Udo de Kaes, D. J. Mom Visch, E. H.

Karsten en L. U. de Sitter.

De sociaal-democratische bond, ofschoon geen rechtspersoonlijkheid bezittende, is, in den zin der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32), eene vereeniging, wier al of niet verboden karakter zoowel uit de wijze van haar optreden als uit de omschrijving van haar doel kan worden gekend.

Uit het eerst in de instructie overgelegd reglement van den bond blijkt, dat het doel der vereeniging niet geacht kon worden te zijn uitgedrukt in de Zwolsche motiet in den rechtsingang vermeldT, voordat deze door een referendum der leden was goedgekeurd.

Het Hof enz.,

Gehoord het verslag en requisitoir van den heer proc.-gen. dd. 2 Mei 1893, strekkende tot bevestiging van de beschikking der Arrond.Rechtbank te Zwolle, dd. 27 April 1893, waarbij :

1°. F. Domela Nieuwenhuis, hoofdredacteur van het blad „Recht voor Allen", wonende te 's Gravenhage;

2°. P. J. Penning, bierhandelaar en koffiehuishouder, wonende te Amsterdam;

3°. J. A. Fortuyn, boekhandelaar, wonende te Amsterdam ;

4®. L. M. Hermans, bijgenaamd Max, boekverkooper te Amsterdam ;

5°. F. van der Goes, hoofdagent van de LevensverzekeringMaatschappij „Equitable" te Amsterdam;

6°. H. Polak, diamantwerker te Amsterdam, buiten vervolging zijn gesteld, ter zake van het feit, waarvoor tegen hen bij beschikking van dit Hof dd. 24 Febr. 1893 (1) rechtsingang met last tot instructie is verleend, nl. als zouden zij samen uitmakende het bestuur (den centralen raad) van den sociaal-democratischen bond — door wien een congres van de afdeelingen daarvan belegd was te Zwolle, dat op den 25en en 26en Dec. 1892 in het gebouw genaamd „de Dageraad" op den Molenweg aldaar bijeengekomen is, en op dien eerstgenoemden dag op voorstel van den eersten verdachte eene motie heeft aangenomen van den volgenden inhoud: „De sociaal-democratische partij is eene revolutionaire partij, omdat zij zich plaatst op het standpunt dat alleen afschaffing van het privaat-bezit een einde kan maken aan de wanverhoudingen. Voor het proletariaat toch is eene duurzame verbetering op den grondslag der tegenwoordige maatschappij niet mogelijk. De taktiek der sociaal-democratische partij is verder eene revolutionaire, omdat zij niet gelooft aan het geleidelijk ingroeieu der bestaande maatschappij in eene socialistische, maar de omverwerping der bestaande maatschappelijke orde beoogt, met alle haar ten dienste staande onwettelijke of wettelijke, vredelievende of gewelddadige middelen", waardoor die bond werd eene met de openbare orde strijdige en dus verboden vereeniging — nadat die motie met algemeene stemmen was aangenomen, op dienzelfden (25 Dec.) en den volgenden dag (26 Dec.) samen en in vereeniging met elkaar aan die vereeniging verder hebben deelgenomen, door de

(1) Deze beschikking is opgenomen in W. no. 6305 en de daarbij vernietigde beschikking der arrondissementsrechtbank te Zwolle van 16 Febr. 1893 in W. no. 6310, Red.