Maandag, 29 Mei 4893.

N\ 6337.

WEEKBLAD VAN HET RECHT

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN- VIJFTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags. Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cent» per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

WETGEVING.

Goedkeuring der overeenkomst van 31 October 1892 met België, strekkende om wederkeerig ingezetenen, onderdanen van het andere land toe te laten om kosteloos te procedeeren.

VOORLOOPIG VÜRSLAG.

Zie het ontwerp van wet met de overeenkomst en de memorie van toelichting in W. no. 6297.

De bespreking van bovenstaand wetsontwerp heeft aanleiding gegeven tot de navolgende opmerkingen en beschouwingen.

§ 1. Terwyl vele leden hunne ingenomenheid betuigden met het tractaat, waren sommige leden van oordeel, dat de artikelen 855 alinea 2 en 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zooveel zij betrekking hebben ook op de zich hier te lande bevindende vreemdelingen, in strijd zijn met art. 4, al. 1 van de Grondwet, dat aan die vreemdelingen gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen toekent als aan de Nederlanders. Deze leden betoogden de wenschelijkheid van eene beperking van beide eerstgemelde artikelen — artikel 855, alinea 2, overeenkomstig artikel 7 Titel XII, Boek I, van het ontwerp van Burgerlijke Rechtsvordering van het jaar 1865 — tot de vreemdelingen, die hier te lande geen woonplaats hebben, waardoor in overeenstemming met genoemd grondwetsartikel, alle hier wonende vreemdelingen in geval van onvermogen de rechten deelachtig zullen worden die thans bij tractaat uitdrukkelijk aan de hier gevestigde behoeftige Belgen worden toegekend (l). Die wijziging aangebracht zijnde, zullen, betoogde men, onzerzijds voor onze in België gevestigde onvermogende landgenooten bij tractaat gelijke rechten moeten worden bedongen, die, naar men met het oog op het daar te lande gehuldigd wordend reciprociteitsbeginsel meende te mogen veronderstellen, door dat Rijk eventueel wel zullen worden verleend.

Het bestaan van bedoelden stryd tusschen wet en Grondwet, die trouwens niet alleen betrekking heeft op de aangehaalde artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, werd echter niet algemeen aangenomen. Andere leden toch konden niet toegeven, dat het de bedoeling van den Grondwetgever is geweest, dat ook met betrekking tot de voorwaarden, waaronder hier te lande burgerlijke rechtsbescherming wordt verleend en bepaaldelijk ten opzichte van de financieele gevolgen, de toestand van den Nederlander en den zich op Nederlandsch territoir bevindenden vreemdeling volkomen dezelfde zij. Bovendien zou de v .rmeende strijd door de gewenschte wijziging niet opgeheven /orden, omdat de Grondwet niet onderscheidt tusschen hen, die al of niet woonplaats hebben in het Rijk. Ook bleef niet onopgemerkt, dat, terwijl de aanbevolen wetswijziging het scheppen van gel\jkheid ten doel zou hebben, daardoor — althans door wijziging van artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering — echter juist eene ongelijkheid in het voordeel van den vreemdeling zou worden in het leven geroepen. Immers zou dan tegenover dezen — wanneer althans datgene, wat hij nog aan vermogen bezit, zich buitenslands bevindt — door de tegenpartij geen gebruik kunnen worden gemaakt van de haar bij artikel 870 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verleende bevoegdheid, omdat de hier te lande gewezen vonnissen in het buitenland, met uitzondering van Italië niet kunnen worden ten uitvoer gelegd.

Enkele leden waren van gevoelen, dat het tractaat, voor zoover het de wederkeerige toelating tot kosteloos procedeeren regelt, als reeds steunende op eene wettelijke reserve, in alinea 2 van art. 855 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorkomende, niet alsnog wettelijke sanctie behoeft. Deze meening werd echter door anderen bestreden met het betoog, dat genoemde wetsbepaling niet bevat zoodanig voorbehoud aan de Kroon tot het sluiten van een verdrag, als bij het laatste lid van artikel 59 der Grondwet wordt bedoeld.

§ 2. Sommige leden meenden niet onopgemerkt te moeten laten, dat, terwijl door de Regeering in de Memorie van Toelichting wordt verwezen' naar het bij de wet van 7 October 1884 (Staatsblad no. 214) goedgekeurd tractaat met Italië betreffende hetzelfde onderwerp, een der hoofdargumenten voor het sluiten van die overeenkomst in casu ontbreekt, ten gevolge van het feit, dat — hetgeen in Italië wel het geval is — de hier te lande gewezen vonnissen in België niet kunnen worden ten uitvoergelegd.

Er werd voorts geklaagd over de soberheid van de toelichting van de overeenkomst. Zoo trok het o. a. de aandacht, dat terwijl bij dit tractaat in sommige opzichten van voormeld tractaat met Italië is afgeweken, de Memorie van Toelichting met geen enkel woord gewag gemaakt van de motieven, die daartoe aanleiding hebben gegeven. Men verzocht alsnog van de Regeering mededeeling te mogen ontvangen:

a. van den inhoud der wetsbepalingen, die in België dit onderWerp beheerschen j

(1) Gelijke wensch werd door ons uitgesproken onder de Berichten in no. 6297 en veel vroeger reeds in het hoofdartikel van W. 6112. RED.

b. van den tekst der tractaten, door België met andere Mogendheden hieromtrent gesloten.

§ 3. Volgens sommige geeft de voorwaarde, dat belanghebbenden, om tot de kostelooze procedure te worden toegelaten, minstens achttien maanden gevestigd moeten zijn in het land, waar zij verblijf houden, aan de overeenkomst eene te beperkte strekking. Immers men vreesde, dat door het stellen van dit vereischte vele in tijdelijke dienstbetrekking zich bevindende personen, als dienstboden, arbeiders en andere, van de voordeelen van het tractaat verstoken zullen blijven, terwijl juist deze daaraan het meest behoefte hebben. Men zou daarom liever een korteren termijn voor den duur van het gevestigd zijn wenschen aangenomen te zien, waartegen, meende men, te minder bezwaar kan bestaan, omdat het tractaat slechts voor den tijd van vijf jaren is gesloten, en dus — bij eventueele verlenging daarvan — reeds na een betrekkelijk kort tijdsverloop, zoo noodig, een langere termijn zal kunnen worden bepaald. Wel zal ook omgekeerd bij handhaving van den termijn van achttien maanden, deze na vijfjaar op grond van gerezen bezwaren kunnen worden verkort, doch men achtte het niet waarschijnlijk, dat eventueel de thans gestelde termijn door eene mildere bepaling zal worden vervangen.

Eenige leden waren zelfs van oordeel, dat, in overeenstemming met meergemeld tractaat met Italië, het vereischte betreffende het gevestigd zijn van den behoeftige in het land, waar hij wenscht te procedeeren, geheel behoort te vervallen, en deze leden meenden te moeten opkomen tegen het in de Memorie van Toelichting uitgesproken gevoelen, dat de behoeftigen, door wie aan dat vereischte niet wordt voldaan, zonder eenig bezwaar kunnen worden uitgesloten. Wel erkende men, dat de gevallen niet talrijk zijn, waarin behoeftige personen een proces wenschen te voeren in het land waarin zij niet of nog niet achttien maanden gevestigd zijn, doch men meende, dat, doet zich zulk een geval voor, de behoefte aan kosteloozen rechtsbijstand, met het oog op de hooge kosten aan het voeren van een buitenlandsch proces verbonden, te grooter is.

Voorts bestond tegen de handhaving van bedoelde beperkende voorwaarde het bezwaar, dat, wordt bedoelde beperkende voorwaarde gehandhaafd, de buirenlandsche arm- en kerkbesturen, waarvoor bij art. 855, al. 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het uitzicht geopend wordt om tot de pro deo procedure te worden toegelaten en die dan ook geacht kunnen worden behoefte te hebben aan de in het tractaat genoemde voordeelen, per se daarvan verstoken zullen zijn.

Een noodzakelijk gevolg van bedoelde beperking zal ook zijn, dat de belanghebbende zal worden belast met de waarschijnlijk in vele gevallen omslachtige en tijdroovende bewijslevering ten aanzien van zijn verblijven en gevestigd zijn.

Andere leden, wel verre van de bezwaren te deelen, die geopperd werden tegen den termijn van achttien maanden, gedurende welken zij, die van de in het tractaat omschreven rechten wenschen gebruik te maken, in het land waar zij verblijf houden moeten gevestigd zijn, achtten het integendeel, onder meer uit vrees voor te talrijke aanvragen om kosteloozen rechtsbijstand, on ge wenscht een korteren termijn te bepalen. Sommigen gaven zelfs te kennen, dat, mocht daartoe alsnog worden overgegaan, zij met de overeenkomst niet zullen kunnen medegaan. Tegenover het gevoelen, dat, eenmaal een langere termijn aangenomen zijnde, bij eventueele verlenging der overeenkomst niet licht tot bekorting daarvan zal worden overgegaan, stelde men de meening, dat omgekeerd, wanneer men zich thans door het aannemen van een korteren termijn op een meer vrijgevig standpunt plaatst, de alsdan ruimere bepaling later niet zonder bezwaar door eene van meer beperkte strekking zal zijn te vervangen, al mocht ook de wenschelijkheid eener zoodanige wijziging bij ervaring gebleken zijn.

Bovendien zal, meende men, met het oog op art. 13 der wet op het Nederlanderschap, geen andere termijn dan van achttien maanden kunnen worden aangenomen.

De wensch, dat aan het tractaat meerdere uitbreiding worde gegeven door het voorrecht van kosteloozen rechtsbijstand en de vrijstelling van de zekerheidsstelling ook toe te kennen aan de behoeftige, niet in Nederland en België wonende Belgen en Nederlanders, ontmoette ook nog uit een ander oogpunt ernstige bestrijding. Men meende, dat door de voorstanders van die uitbreiding te veel uit het oog wordt verloren, dat hem, die tot kosteloos procedeeren is toegelaten, de proceskosten niet kwijtgescholden, doch als het ware slechts voorgeschoten worden en dat hij bij vonnis daarin verwezen kan worden, ingeval hij zijn proces verliest. Uit dien hoofde is het van belang, dat die kosten eventueel op hem kunnen worden verhaald. En nu zal, in verband met de omstandigheid, dat de hier te lande gewezen vonnissen in België niet ten uitvoer kunnen worden gelegd, voor de wederpartij, die ten gevolge van dit tractaat voortaan het voorrecht der zekerheidsstelling zal missen, de gelegenheid ontbreken, om van de haar bij i artikel 870 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verleende bevoegdheid gebruik te maken. Het beroep op meergemeld tractaat met Italië, waarin de hierbedoelde termijn niet voorkomt, gaat, meende men, niet op, omdat de hier te lande gewezen vonnissen met inachtneming van slechts eenige formaliteiten in Italië uitvoerbaar zijn.

Aan het bezwaar tegen de uitsluiting der buitenlandsche armen kerkbesturen verklaarden deze leden geen groote waarde te kunnen toekennen. Men was toch van meening, dat voor die besturen de behoefte aan kosteloozen rechtsbijstand zich niet of slechts bij hooge uitzondering doet gevoelen.

Nog werd opgemerkt, dat door dit tractaat de op de balie rustende verplichting tot het verleenen van kosteloozen rechtsbijstand wederom zal worden verzwaard. Zij betreurden dit te meer, met het oog op de omstandigheid, dat het tarief vau de salarissen der advocaten, naar hunne meening, over het algemeen door den

rechter in dien zin wordt toegepast, dat hun slechts een zeer karig honorarium wordt toegekend, en zulks terwijl daarentegen de zaakwaarnemers in het berekenen van de kosten voor door hen bewezen diensten eene onbeperkte vrijheid genieten.

§ 4. De bespreking van de onderdeelen der overeenkomst gaf aanleiding tot de navolgende opmerkingen.

Men vroeg, waarom ten aanzien van den aanhef der overeenkomst is afgeweken van het voor onze wetten en Koninklijke besluiten gebruikelijk formulier van afkondiging. Onder verwijzing naar hetgeen op bladzijde 5 van het Voorloopig Verslag betreffende het wetsontwerp tot goedkeuring der overeenkomst met België tot regeling der grens tusschen Baarle—Hertog en Baarle— Nassau, met betrekking tot den gelijkluidenden aanhef dier overeenkomst wordt opgemerkt, betoogde men de wenschelijkheid dat voortaan bij tractaten in plaats van „Sa Majesté la Rnne des Pays-Bas et en Son Nom Sa Majesté la Reine-Régente", worde gelezen: „Au Nom de Sa Majesté la Reine des Pays-Bas, Sa Majesté la Reine* Rég ent e". In het tractaat met Groot-Britannië van 20 Juni 1891 tot vaststelling der grenzen op Borneo, goedgekeurd bij de wet van 4 April 1892 (Staatsblad no. 53), is reeds een beter formulier gekozen.

Artikel III.

Het heeft de aandacht getrokken, dat volgens de redactie van

dit artikel („qui peut-être exigée ..... des Étrangebs,

plaidant contre les nationaux de cet etat") de gevestigde Belg slechts van de verplichting tot zekerheidstelling wordt ontheven, wanneer hij tegenover een Nederlander, niet wanneer hij tegenover een vreemdeling in rechten optreedt (2). Men meende, dat deze beperking, waardoor eene uitzondering wordt gemaakt ten gunste van den vreemdeling als wederpartij, niet gerechtvaar¬

digd is. Men vroeg of de Regeering eene bepaalde reden heeft

genaa tot net kiezen dezer beperkte redactie, i^n zoo neen, of niet door eene additioneele bepaling alsnog hierin verandering is te brengen (3).

Artikel V.

De vraag werd gedaan, of de eventueel onder vigueur van dit tractaat te voeren processen, die nog hangende zijn op het tijdstip waarop het tractaat mocht komen te vervallen, al dan niet pro deo zullen worden ten einde gebracht. Sommige leden achtten het gewenscht, dat hieromtrent in dit artikel eene bepaling worde opgenomen.

Aldus vastgesteld den 16den Mei 1893.

Beelaerts van Blokland. Harte.

Hartogh. Tydeman. van Delden.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 20 April 1893.

Voorzitter, Mr. J. G. Kist.

Raadsheeren, Mrs.: J. Kalff, J. J. van Meerbeke, I. Telting, P. R. Feith, Ph. van Blom en A. P. Th. Eyssbll.

Voor toewijzing eener vordering tot echtscheiding krachtens art. 264 no. 1 B. W, is niet noodig dat de feitelijke grondslag der vordering, het plegen van overspel, zij aangeduid met de woorden der wet.

Waar in eersten aanleg, nadat de door den eischer voorgebrachte getuiqen waren gehoord, de gedaagde tenzelfden dage getuiqen tot tegenbewijs heeft doen hooren en daarna geen gebruik heeft gemaakt van zijne wettelijke bevoegdheid om aan de Rechtbank eenen naderen daq tot het hooren van nog meerdere getuigen te verzoeken, daar bestaat voor den rechter in hooger beroep geen grond om wegens gebrek in de bewijslevering de einduitspraak der Rechtbank te vernietigen.

Het niet toestaan van een nader getuigenverhoor door den rechter in hooger beroep in strijd met art. 216 B. R., kan niet tot cassatie leiden, indien art. 353 van dat wetboek niet voorkomt onder de artikelen waarvan de schendinq wordt beweerd.

Aan het verzuim van de bij art. 211 B. R.t bedoelde beteekening aan den eischer van de namen en woonplaatsen der door den gedaagde voorgebrachte getuigen, kan in geen geval de gedaagde een grond van cassatie ontleenen.

G. Chr. F. S., eischer, advocaat Mr. P. J. Snel, gepleit Mr. D. van der Goot,

tegen

M. E. M., huisvrouw van G. Chr. F. S., verweerderesse, advocaat Mr. H. de Ranitz.

Adv.-gen. van Maanen heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen :

(2) Hierop werd reeds gewezen door Prof. Molengraaff, in W. no. 6300. Ked.

(3) Wij veroorloofden ons dezelfde vraag te stellen in een naschrift onder den brief van Prof. Molengraaff in W. no. 6300. Red.