Woensdag, 28 Juni 4893. 635Q

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN- VIJFTIGSTE JAARGANG. JUSTET VERITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags. Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. Prijs der

odvertentiën, W cents per regel. — Bijdragen, brieven, enzfranco aan de Uitgevers.

___ Het. auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 18 Mei 1893.

Voorzitter, Mr. J. G. Kist.

Raadsheeren, Mrs.: J. Kalff, I. Teltino, P. R. Feith, Jhr. B. • de Jonge, Pii. van Blom en A. P. Th. Eyssell.

curator in een faillissement, die ter verificatie-vergadering de toelating van een schuldeischer niet heeft betwist en in het over die toelating iusschen dien schuldeischer en een ander schuldeischer bestaande geschil Ier terechtzitting geen partij heeft gekozen, kan in den zin van art. 237 vlg. Rechtsvord. niet als partij worden beschouwd.

handelsvennootschap onder de firma Schmitz Zonen, eischeresse, advocaat Mr. B. M. Vlielander Hein,

tegen

R. Schoor, verweerder, advocaat Mr. W. Thorbecke, en tegen

A. Molster qq-, mede-verweerder, advocaat Mr. B. M. Vliei -ander Hein.

Adv.-gen. van Maanen heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heerenƒ Het middel van cassatie luidt: Schending en verkeerde toepassing van art. 237 B. R. en van art- 834 W. v. K., omdat het Hof oordeelende, dat de curator, opgetreden krachtens art. 834 W. v. K. geen partij is in den zin Vt*n art. 237 B. R., zoolang hij niet, gelijk het Hof het uitdrukt, vóór of tegen de twistende en door den rechter-commissaris naar den rechter verwezen schuldeischers partij kiest, op dien grond heeft afgewezen eischers verzoek, om den curator te hooren op

vraagpunten.

Tot staving daarvan is aangevoerd, dat de curator wel degelijk als partij in lite is, die procureur stelt en concludeert al refereert hij zich aan 's rechters oordeel, en dat de onderscheiding door het Hof gemaakt dat hij niet op vraagpunten kan worden gehoord, omdat hij geen partij heeft gekozen voor een der twistende crediteuren niet opgaat omdat dit geding slechts is de voortzetting van de verificatie-procedure, voor den rechter-commissaris Waarin hij eveneens partij is ter bewaring van de rechten van den boedel.

Mij komt dit alles volkomen juist voor, maar daaruit volgt niet, dat de curator partij is, in den zin van art. 237 B. R.

De afdeeling waarin dit artikel voorkomt, vindt zijne plaats bij de afaeelingen van dit wetboek, waar de bewijsmiddelen, die partijen kunnen aanwenden, worden behandeld.

Die van het hooren van partijen heeft de strekking om zich door de antwoorden van de tegenpartij bewijzen tegen hem te verschaffen.

De partijen in art. 237 bedoeld, zijn die tusschen welke een geschil bestaat, niet ook zij die in het geding opkomen, zooals dit bier ten opzichte van den curator in een faillissement bij art. 834 W. v. K. is voorgeschreven, met een bepaald doel, hetwelk met het eigenlijke geschil niet te maken heeft,

' De rechter-commissaris verwijst volgens art. 825 W. v. K. naar de terechtzitting van de Rechtbank de partijen tusschen welke het geschil bestaat, en in casu was er alleen geschil tusschen 2 crediteuren. De curator komt alleen in zoodanig geding ter eventueele bewaring van de rechten des boedels, hij is in lite, maar met hem is er geen geschil. Dat het verhoor op vraagpunten de strekking heeft om door dit bewijsmiddel een tusschen partijen bestaand geschil tot klaarheid te brengen, volgt ook uit art. 238 B. R., volgens hetwelk de vraagpunten tot het geschil betrekkelijk moeten zijn, alsmede nit art. 246 krachtens hetwelk de antwoorden alleen kunnen dienen als erkenning in het aanhangig geding.

Des curators antwoorden op vraagpunten waarover bet twistgeding loopt, zijne erkenning van eenig punt zou den eischer toch niet baten omdat hij daarover met hem geen quaestie heeft.

Art. 237 spreekt van het doen hooren van de wederpartij, dus van dengene tegenover wien iemand in den gerechte staat en wiens verhoor tot eenig gevolg in zijn voordeel kan leiden.

Partijen in art. 237 zijn zij, die te zamen litis contesteeren, en de curator is wel in lite in het geding, maar hij blijft buiten het contest over de vordering tot of betwisting van de verificatie. Hij treedt niet handelend in het geding op, hij neemt geen deel aan het debat en wanneer hij dit niet in het belang van den boedel doet, is hij geen partij die in het geschil betrokken is.

Men zie hierover (Asser c.s. ad art. 834) de conclusien van het Openb. Min. bij de arresten van den Hoogen Raad dd. 21 Sept. 1844 en 21 Maart 1879 (Weekbl. nos. 535 en 4356) (N. Rspr., deel 18, bladz. 222 en deel 121, bladz. 250, Kist deel 6 bladz. 138).

Ik concludeer tot verwerping van deze voorziening met veroordeeling van de eischeresse in de proceskosten.

De Hooge Raad enz.,

Partijen gehoord;

Gezien de stukken;

Overwegende dat als middel van cassatie is voorgesteld : Schending en verkeerde toegassing van art. 237 B. R. en van art. 834 W. v. K., omdat het Hof, oordeelende dat de curator, opgetreden krachtens art. 834 W. v. K., geen partij is in den zin van art. 237 B. R., zoolang hij niet, gelijk het Hof het uitdrukt, vóór of tegen de twistende en door den rechter-commissaris naar den rechter verwezen schuldeischers partij kiest, op dien grond heeft afgewezen eischers verzoek om den curator te hooren op vraagpunten.

O. hieromtrent, dat feitelijk vaststaat, dat de curator in het faillissement, tegen wien in deze een verhoor op vraagpunten was verzocht, noch ter verificatie-vergadering de door de eischeresse ter erkenning aangeboden schuldvordering heeft betwist, noch ter terechtzitting in het deswege bestaande geschil tusschen de eischeresse en den eersten ged. vóór of tegen één hunner partij heeft gekozen ;

O. dat het verhoor op vraagpunten, waarop, ingevolge de artt. 237 en volgg. B. R. de eene partij hare wederpartij kan doen hooren, en welke vraagpunten tot het geschil betrekkelijk moeten zijn, de strekking heeft om door erkentenis bewijs te verkrijgen in het tusschen de twistende partijen bestaande geschil;

dat hieruit blijkt, dat daar ter plaatse onder partijen moeten worden verstaan zij tusschen wie het geschil bestaat en de erkentenis op eenig vraagpunt tot bewijs in hun geschil kan dienen ; dat echter zoodanige erkentenis van iemand die buiten het geschil staat, voor de twistende partijen geen rechtsgevolg zou kunnen hebben en dat mitsdien de curator in deze, als buiten het geschil, niet als partij kan zijn bedoeld ;

O. dat in gelijken zin ook bij art. 825 W. v. K. de schuldeischers, waarvan de een ter verificatie-vergadering de erkenning eener schuldvordering vraagt, en een ander die betwist, worden genoemd de partijen, welke door den rechter-commissaris naar de terechtzitting worden verwezjn, ten einde aldaar de bewijzen voor hunne beweringen te doen gelden, terwijl de curator volgens deze bepaling alleen dan tot de daar bedoelde partijen behoort, indien hij de vordering van een of meer der schuldeischers heeft betwist;

O. dat alzoo terecht bij het bestreden arrest is beslist, dat de curator, met wien in deze geen geschil bestaat, en die enkel, ingevolge art. 834 W. v. K., ter bewaring van de rechten des boedels in het geding is opgetreden, niet in den zin van art. 237 B. R. als partij kan worden aangemerkt, zoodat het middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep in cassatie :

Veroordeelt de eischeresse in de kosten.

(iEJiECHTSHO VEN,

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 11 April 1893.

Voorzitter, Mr. J. F. T. van Valkenburg.

Raadsheeren, Mrs.: M. j. van Lennef, R. van de Werk, d. L. de Leao Laguna, E. Star Busmann en W. A. L. Domis.

Advocaat-Generaal, Mr. W. R. Op ten Noort.

De door den beklaagde in het openbaar uitgesproken woorden hadden volgens het Hof geen andere strekking dan de menigte aan te zetten zich met geweld van het Amsterdamsche beursgebouw meester te maken.

Alzoo bestond hier strafbare opruiing.

Het Hof enz.,

Gezien het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam rechtdoende in strafzaken, op den 28 Febr. 1893, in eersten aanleg gewezen tusschen den officier van justitie bij die Rechtbank eischer ten eenre, en H. V., oud 49 jaren, van beroep colporteur en bierhuishouder, geboren te Makkum (Friesland) en wonende te Amsterdam, thans uit anderen hoofde gedetineerd, beklaagde ter andere zijde, waarbij deze is ontslagen van alle rechtsvervolging ;

Gezien enz.;

Gehoord het verslag, ten deze uitgebracht door den benoemden raadsheer-rapporteur Mr. D. L. de Leao Laguna ;

Gelet op het onderzoek in de terechtzitting ;

Gehoord het requisitoir van den proc.-gen.,' daartoe strekkende: „dat het Gerechtshof voornoemd, rechtdoende op het hooger beroep, het voormelde vonnis zal vernietigen voor zoover daarbij is beslist dat het ten laste van den bekl. als bewezen aangenomen feit noch on er e strafbepaling van art. 131 Strafrecht, noch onder eenige andere strafbepaling valt, en de bekl. te dier zake van alle rechtsvervolging is ontslagen, en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, zal verklaren dat voormeld feit oplevert het misdrijf van : het in het openbaar mondeling tot eenig strafbaar feit opruien, en den bekl. veroordeelen tot eene gevangenisstraf voor den tijd van 1 jaar en in de kosten van het rechtsgeding, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen, desnoods invorderbaar bij lijfsdwang, met bepaling, dat hij voor die kosten in gijzeling zal i kunnen worden gehouden ten langste gedurende 2 dagen — en i dat het Hof voor het overige voormeld vonnis zal bekrachtigen; ■ uelet op de verdediging door den bekl. voor den Hove gevoerd ;

Overwegende dat het Hof zich met het vonnis a quo vereenigt, voor zoover daarbij als wettig en overtuigend bewezen is aangenomen, dat de bekl. in den loop van den 19 Jan. 1893 te Amsterdam op de openbare straat, de N.Z.Voorburgwal ter hoogte van de zoogenaamde Boommarkt, van eene verhevenheid tot eene aldaar aanwezige groote volksmenigte luide het woord richtende, heeft geuit de aan het slot der introductieve dagvaarding vermelde woorden : „werkeloozen, wij zijn door een strooibiljet opgeroepen om ten 2 ure te komen op den Dam bij de Beurs, waar ons brood en geld zal verstrekt worden ; doet men dat niet, welnu dan nemen wij de Beurs";

O. dat echter het Hof zich niet met gemeld vonnis vereenigt, voorzoover daarbij de bekl. ter zake van voorschreven feit is ontslagen van alle rechtsvervolging, op grond, dat de, als voormeld door den bekl. geuite woorden niet zouden inhouden opruiing tot het in art. 141 Strafwetboek strafbaar gestelde misdrijf van openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, noch ook tot eenig ander strafbaar feit, en mitsdien het, in voege voorschreven, als bewezen aangenomen feit noch onder de strafbepaling van art. 131 Strafwetboek, noch onder eenige andere strafbepaling valt;

O. toch, dat, naar 's Hofs oordeel meerbedoelde woorden, met het oog op de omstandigheden waaronder zij zijn geuit, geene andere beteekenis kunnen gehad hebben dan het aanzetten tot het met geweld zich van het beursgebouw meester maken, — welk feit oplevert het misdrijf voorzien bij art. 141 Strafrecht;

O. dat mitsdien het ten laste van den bekl. bewezen feit oplevert het misdrijf van: „het in het openbaar mondeling tot eenig strafbaar feit opruien", — voorzien en strafbaar gesteld bij art. 131 Strafrecht;

O. dat alzoo het vonnis a quo behoort te worden vernietigd voor zoover daarbij de bekl. is ontslagen van alle rechtsvervolging ;

Gezien artt. 239, 246 en 247 Strafvord.;

Vernietigt meergemeld vonnis in zooverre;

Bekrachtigt dat vonnis voor het overige;

En alsnu op nieuw rechtdoende;

Verklaart, dat het ten laste van den bekl. bewezen feit oplevert het misdrijf van ; „het in het openbaar mondeling tot eenig strafbaar feit opruien", — strafbaar ingevolge art. 131 Strafrecht;

Verklaart den bekl. schuldig aan dit misdrijf;

Veroordeelt den bekl. H. V. tot eene gevangenisstraf voor den tijd van 1 jaar en in de kosten van het rechtsgeding in beide instantiën, zoonoodig invorderbaar bij lijfsdwang van hoogstens 2 dagen.

AiJHONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ROTTERDAM. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 1 Mei 1893.

Voorzitter, Mr. J. A. Vaillant.

Rechters, Mrs.: E. Feith en Th. J. Hoppe.

Officier van Justitie, Mr. C. H. B. Boot.

Art. 1112, 2e lid, in verband met art. 1115 B. W.

Eerstgemelde bepaling is niet op te vatten in dien zin, dat boedelscheiding nog kan worden gevorderd, indien zij reeds met goedkeuring van alle belanghebbenden, mits het vrije beheer hunner goederen hebbende en tegenwoordig zijnde, is tot stand gekomen.

Beweerd, maar niet bewezen bedrog, dat geleid zoude hebben tot de transactie, die tegen de actie lot boedelscheiding is ingeroepen.

J. G. E. K., en haar echtgenoot B. B. van B., beiden wonende te Maastricht, eischers, procureur Mr. A. C. van Blommestein advocaat Mr. J. H. Th. Micheels,

tegen

Dr. H. B. S. H., geneesheer, wonende te Rotterdam, gedaagde, advocaat en procureur Mr. B. Denekamp.

De Rechtbank enz.;

Overwegende dat de eischers feitelijk stellen, dat de eerste eischeres met den gedaagde in gemeenschap van goederen gehuwd geweest is, dat dit huwelijk bij vonnis der Rechtbank van Rotterdam van 28 Maart 1887 ontbonden verklaard is door echtscheiding ; dat nog geen boedelscheiding plaats gehad heeft en niemand genoodzaakt kan worden in eenen onverdeelden boedel te blijven;

O. dat de eischers op grond dier feiten de veroordeeling van den ged. vragen om met de eischers tot scheiding en deeling van gezegden boedel over te gaan, met benoeming van een notaris te wiens overstaan de werkzaamheden der scheiding en deeling zullen worden tot stand gebracht en voorts met zoodanige accessoire vorderingen als in dagvaarding en conclusie van eisch vermeld ;

O. dat de ged. daartegen heeft doen zeggen dat de eerste eischeres den 5en Nov. 1887 de vordering tot scheiding en deeling met assistentie van haren toenmaligen rechtsgeleerden raadsman reeds ingesteld heeft en deze heeft ingetrokken, nadat tusschen partijen

vtn6 f snnSaC-tle Was t0t 8tand &ekomen en de eischeres eene som van t 800 in tegenwoordigheid van haren advocaat ten kantore