Maandag, 16 October 1893.

N°. 6597.

WEEKBLAD VAN HET RECHT

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN- VIJFTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags. Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f "20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cent» per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

WETGEVING.

Eerste advies der Staatscommissie tot voorbereiding der wettelijke regeling van het waterstaatsbestuur.

's Gravenhage, den 25 Januari 1893.

Aan den Heer Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid.

In het eerste advies, dat wij ingevolge het Koninklijk besluit ▼an 21 April 1892, no. 4, aan de Regeering uitbrengen, meenen rekenschap te moeten geven van de hoofdgedachte, waarvan, naar onze zienswijze, de wetten, die uitvoering zullen geven aan de voorschriften der Grondwet omtrent het waterstaatsbestuur, moeten uitgaan.

In drieerlei opzicht vordert de Grondwet reeds dadelijk wettelijke voorziening.

Artikel 188 eischt, dat de wet regels geve omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen.

Artikel 190 maakt het noodig met het oog op de veenschappen en veenpolders de wetgeving aan te vullen.

Artikel 191 vordert, dat de wet regels stelle, volgens welke de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders in bet huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen kunnen maken.

De dadelijke behoefte aan drie bijzondere wetten is hierdoor aangewezen.

Verschillende bezwaren, die vroeger aan eene uitvoering van het grondwettig voorschrift omtrent het bestuur van den waterstaat in den weg stonden, zijn bij de grondwetsherziening van 1887 uit den weg geruimd, o. a. heeft artikel 188 het vroegere voorschrift, dat de wet het bestuur van den waterstaat moet regelen, vervangen door de bepaling, dat de wet omtrent het waterstaatsbestuur regels geeft. Het doel dezer verandering was volgens de Regeering „te doen uitkomen dat de wet geenszins het waterstaatsbestuur in zijn ganschen omvang en in al zijn takken en bijzonderheden heeft te regelen, maar slechts datgene wat de wetgever zelf in verband met de overige grondwetsbepalingen zal noodig oordeelen". Eene volledige organisatie van het waterstaatsbestuur bij de wet, wordt — dit staat na de grondwetsheraiening Vagt niet door de Grondwet voorgeschreven.

Ware zoodanige wettelijke organisatie tot stand gekomen spoedig na 1848 het werk door de Grondwet aan de Provinciale Staten onder goedkeuring des Kooijigs opgedragen, de herziening der inrichting en reglementen van de waterschappen, aan welke zulk een belangrijk deel der waterstaatszorg is toevertrouwd, zou haar uitgangspunt hebben gevonden in deze wet. Zoodra evenwel de Provinciale Staten tot de overtuiging gekomen waren, dat zij met de aanvaarding der hun opgedragen taak niet behoefden te wachten op het tot stand komen der wet, in de Grondwet voorgeschreven, zijn zij aan het werk getogen. Met nauwlettende zorg en tevens met doorzettenden ijver hebben zij zich van hunne taak gekweten. Met inachtneming der plaatselijke eigenaardigheden hebben zij in hunne reglementen de taak, de bevoegdheid en de verplichtingen der waterschapsbesturen omschreven en vastgesteld, en de ondervinding toonde de deugdelijkheid van hun werk.

Met dit omvangrijk werk, sedert 1848 door de Provinciale Staten, onder goedkeuring des Konings tot stand gebracht, moet rekening worden gehouden. Het tijdstip, waarop eene "wet omtrent het waterstaatsbestuur tot stand zal komen, sluit daarom het denkbeeld eener volledige organisatie uit. Aan de Provinciale Staten kan niet worden opgelegd hun werk, dat gedurende eene lange reeks van jaren al hunne aandacht vorderde, voor een groot deel nogmaals te verrichten, alleen ter wille van meerdere uniformiteit.

Aansluiting aan het bestaande is daarom een eerste eisch. De wet die in de eerste plaats door artikel 188 der Grondwet wordt gevórderd, zal zich moeten beperken tot het stellen van die algemeene regels, waaraan de behoefte is gebleken, met name ook ter aanwijzing van de middelen die tot verzekering van het oppertoezicht en toezicht moeten strekken.

Daarna zal behooren te worden nagegaan in hoeverre de thans bestaande wetten, betreffende bijzondere onderwerpen van waterstaat, herziening behoeven en welke verdere wetten omtrent andere bijzondere onderwerpen van waterstaat noodig kunnen worden geacht.

De Commissie zich voorstellende dezen weg ter vervulling van de haar oggelegde taak te volgen, heeft zich reeds verstaan omtrent den zakelyken inhoud van het ontwerp, naar haar gevoelen, in de eerste plaats door artikel 188 gevorderd. Zij houdt zich met het uitwerken onledig. Intusschen heeft z\j begrepen met het uitbrengen van haar eerste verslag niet te moeten wachten totdat zij in staat zal zijn, zoodanig ontwerp, behoorlijk toegelicht, aan Uwe Excellentie aan te bieden.

^ij meende toch, dat de tegenwoordige omstandigheden er toe dringen, dat spoedig een ontwerp-wet op de verveningen worde ingediend en gelyktijdig daarmede een ontwerp-wet ter uitvoeiing v&n art. 191 der Grondwet. . ,.

Eene wet op de verveningen, vervangende het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (Staatsblad no. 6) waarvan de strafbepaling bij de wet van 10 Augustus 1892 (Staatsblad no. 181) slechts tot 1 September 1893 is verlengd, moet vóó dat tijdstip tot stand komen. Uwe Excellentie wees daarop in haar schrijven van 19 Juli 1892, no. 124 (afdeeling Waterstaat, 1ste onderafdeeüug). Dezelfde wet zal ook moeten voorzien in de voorschriften die artikel 190 der Grondwet noodzakelijk maakt, waarna de

Provinciale Staten, onder goedkeuring van Hare Majesteit, ingevolge dat artikel, veenschappen en veenpolders kunnen organiseeren.

In alles, wat omtrent verveningen wettelijke regeling vordert, kan in deze wet worden voorzien, behoudens één enkele uitzondering. De regels volgens welke veenschappen en veenpolders verordeningen omtrent de verveningen kunnen maken, kunnen niet in deze wet worden gesteld. Vermits er geene reden kan bestaan om voor de verordeningen dezer instellingen andere regels te stellen dan voor de verordeningen der waterschappen, dient het geheele onderwerp geregeld te worden in de wet, die artikel 191 der Grondwet vordert.

Gelijktijdige indiening van een ontwerp-wet, ter uitvoering van artikel 191 der Grondwet, regels stellende volgens welke de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen kunnen maken, met een ontwerp-wet op de verveningen is daarom gewenscht.

Ingevolge onze opdracht hebben wij onze denkbeelden omtrent beide onderwerpen in den vorm van wetsontwerpen uitgewerkt en toegelicht in daarbij gevoegde memoriën.

Wij hebben de eer deze stukken hiernevens aan de Regeering over te leggen.

De Staatscommissie tot voorbereiding der wettelijke regeling van hel waterstaatsbestuur,

G. de Vries Az.. van Diesen. A. Deking Dura.

U. H. Hüber. W. T. Koster. J. Ofpenheim.

H. O. van Oa. J. A. Vaillant.

A. Verheijen van Ebtvelt. F. Tavenraat.

Dit advies is aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd als bijlage der memorie van toelichting van het daarna in de tweede plaats vermelde ontwerp eener wet, houdende bepalingen omtrent verveningen. Art. 1 van dat bij Kon. Boodsch. van 18 Sept. der Tweede Kamer aangeboden ontwerp belast de Staten der provinciën met het vaststellen, onder Koninklijke goedkeuring van de noodige voorschriften omtrent hooge en lage venen, onder inachtneming der bij de wet gestelde regels (artt. 2—11). Art. 2 eischt voor het vervenen de vergunning van Gedeputeerde Staten behalve op die plaatsen en op die voorwaarden, waarop het bij provinciale verordening uitdrukkelijk is vrijgelaten. Volgens art. 3 wijst eene provinciale verordening de gevallen aan, waarin éene vergunning kan worden ingetrokken. Art. 9 bepaalt, dat bij provinciale verordening het geven van nadere voorschriften omtrent verveningen aan de besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders kan worden opgedragen ,< overgelaten. Vervening zonder de vereischte vergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorwaarden wordt naar luid van art. 10 gestraft met hechtenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete van ten hoogste f 100.

Tekst en toelichting van het thans mede bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte ontwerp van wet tot uitvoering van art. 191 der Grondwet worden later geheel opgenomen onder deze rubriek.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 30 Juni 1893.

Voorzitter, Mr. M. H. 's Jacob.

Raadsheeren, Mrs.: S. Wildschut, J. G. Vogel, H. F. Baron de Kock en W. F. van Deinse.

Art. 942 B. W.

Hij, die de nietigverklaring van een testament vraagt op grond dat de testateur op het oogenbtik van het testeeren niet in het bezit was van zijne verstandelijke vermogens, behoeft bij de dagvaarding niet de daadzaken te stellen, waaruit het bestaan van dat rechtsfeit moet worden afgeleid.

1°. C. W. L. Mattern c. s., wonende te Parijs, appellanten, procureur Mr. J. C. Boas, advocaat Mr. E. van Lier,

tegen

1°. F. C. M. Mattern c. s., wonende te Amsterdam, geintimeerden, procureur en advocaat Mr. A. Philips Jr.,

en tegen

de gezamenlijke erfgenamen van C. A. M. Mattern, overleden te Amsterdam, mede-geintimeerden, procureur Mr. J. G. Schölvinck.

Het Hof enz.,

Gehoord partijen ;

Gehoord de conclusie van den adv..gen. Mr. Jolles, daartoe strekkende, dat het Hof met tenietdoening van het appel, het vonnis waarvan appel zal bekrachtigen met veroordeeling van de appellanten in de kosten van het hooger beroep;

Gezien de stukken ;

Overwegende dat tusschen partijen vaststaat, dat op 22 Mei 1891 in het krankzinnigengesticht Meerenberg nabij Bloemendaal, alwaar zij tijdelijk als verpleegde verblijf hield, is overleden C. C. E. Mattern,

laatst gewoond hebbende ten huize van ged. sub 3°, en dat de overledene bij testament, den 1 Aug. 1890, ten overstaan van den notaris J. F. Meier te Amsterdam, gepasseerd, tot hare eenige erfgenaam heeft benoemd de gedaagdessen sub 1° en 2°;

dat eischers bij dagvaarding stellen, dat de overleden testatrice „op het tijdstip, waarop voormeld testament is gemaakt, hare verstandelijke vermogens niet bezat, gelijk zij die reeds gedurende eenige jaren niet bezat, en zij derhalve niet bekwaam was, een uitersten wil te maken", dat derhalve voormeld testament is nietig, dat de erflaatster, wier ouders zijn overleden, geene nakomelingen nalaat, en mitsdien hare broeders en zusters krachtens de wet tot erfenis zijn geroepen, op grond waarvan nietigverklaring der voormelde uiterste wilsbeschikking, en de veroordeeling der gedaagden, om met eischers tot scheiding en deeling over te gaan, wordt gevraagd ;

dat ged. sub 3°, de juistheid der feiten door eischers gesteld, erkennende, heeft geconcludeerd tot toewijzing der vordering, doch gedaagden sub 1° en 2" hebben geconcludeerd tot niet-ontvaukelijkverklaring der eischers, op grond, a. dat de echtgenoot der ged. sub 2° zoude zijn gedagvaard zonder vermelding of zulks geschiedde als hoofdpartij, dan wel tot bijstand zijner echtgenoote, terwijl in elk geval, van dit laatste uit de dagvaarding behoorde te blijken, b. dat de eischers hunne vordering gronden op eene vage stelling, en niet op bepaalde feiten waaruit van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij, zoude kunnen blijken; zijnde overigens de vordering, haars inziens, zooal ontvankelijk, in elk geval ongegrond, daar zij ontkennen, dat de erflaatster op het gestelde tijdstip hare verstandelijke vermogens niet zoude hebben bezeten;

dat eischers by repliek de aangevoerde verweringen hebben bestreden en voorts hebben gesteld en ten bewijze aangeboden een aantal daadzaken waaruit, volgens hen, het gestelde feit zoude blijken, terwijl ged. sub 1 en 2 bij dupliek, nader bij hare bestrijding hebben gepersisteerd en de bewijskracht der gestelde feiten hebben ontkend;

dat de Rechtbank te Amsterdam bij haar vonnis, dd. 17 Mei 1892, heeft beslist, dat uit de dagvaarding voldoende blijkt, dat de echtgenoot der ged. sub 2 niet als hoofdpartij, maar alleen als echtgenoot der vrouw, dus tot haren bijstand is gedagvaard, dat voorts de feitelijke toestand der geestvermogens van de testatrice, op grond waarvan nietigverklaring van haar testament wordt gevraagd, met voldoende duidelijkheid in de dagvaarding is gesteld en daarbij geen andere daadzaken tot toelichting behoeven te worden gevoegd, weshalve zij, eischers ontvankelijk verklarende in hunne vordering, hun in hoofdzaak conform hnn aanbod heeft opgelegd door getuigen te bewijzen de feiten, nader in het vonnis a quo omschreven ;

O. dat de gedaagden sub 1 en 2 van dit vonnis tempore utili zijn gekomen in hooger beroep en bij memorie van grieven op den hierboven sub a. genoemden grond van niet-ontvankelijkheid niet terugkomende hebben trachten aan te toonen; 1°. dat het niet voldoende is bij dagvaarding te ontkennen, dat een erflater zijn verstand bezat, toen hij zijn testament maakte, doch dat bepaalde feiten moeten worden gesteld, waaruit de rechter de gevolgtrekking zal kunnen maken dat, zoo ze bewezen worden, de testateur inderdaad krankzinnig was, dat zulks duidelijk blijkt uit het voorschrift van art. 491 B. W., terwijl volgens appellanten dezelfde gronden die voor die bepaling gelden, ook hier aanwezig zouden zijn, zoodat eischers het door hen gepleegd verzuim niet door hun bewijsaanbod meer konden goedmaken ; en 2°. dat de feiten, waarvan door de Rechtbank het bewjjsaanbod werd opgelegd, in elk geval nog de gevolgtrekking niet zouden wettigen dat deze erflaatster, toen zij haar testament maakte, krankzinnig was, concludeerende zy tot vernietiging van het interlocutoire vonnis en niet ontvankelijk-verklaring der oorspronkelijke eischers in hunne vordering, subsidiair tot ontzegging van den eisch, cum expensis;

dat eindelijk de eischers, nu geintimeerden, sub 1, 2 en 3, bij memorie van antwoord, der appellanten betoog hebben bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis a quo, cum expensis, terwijl de geintimeerden sub 4, oorspronkelijk medegedaagden, zich aan 's Hofs oordeel hebben gerefereerd;

O. in rechten :

1°. betreffende der appellanten eerste grief, dat art. 942 B. W. voor de geldigheid van een uitersten wil, vordert, dat de erflater, op het oogenblik dat hij dien maakt, in het bezit zij van zijne verstandelijke vermogens; dat alzoo door hem, die de nietigverklaring van een testament vraagt, bij dagvaarding het niet bestaan van dusdanig rechtsfeit, — zijnde het door de wet aangewezen middel waarop die eisch behoort te steunen — moet worden gesteld, en zulks dan ook in casu met juistheid door eischers is gedaan, zoodat appellanten uit de dagvaarding duidelijk wisten tegen welke feitelijke bewering zij zich hadden te verdedigen, en die bewering dan ook hebben tegengesproken; dat geint. derhalve tot geenerlei nadere omschrijving in de dagvaarding verplicht waren en bepaaldelijk niet tot het (eerst bij ontkentenis van het gestelde feit te pas komende) opnoemen van daadzaken, waaruit het bestaan van dat feit zoude moeten worden afgeleid;

dat het bijzonder voorschrift van art. 491 B. W., waaropappellanten zich beroepen, hier alle toepassing mist, daar het bij dat artikel bepaalde, gegrond op de wenschelijkheid, dat de rechter vooraf wete omtrent welke punten de by het daar bedoeld verzoekschrift genoemde personen, moeten worden ondervraagd — nergens in de wet voor de hier ingestelde vordering tot nietigverklaring van een uitersten wil is voorgeschreven ; dat derhalve de Rechtbank terecht de eischers in hunne vordering ontvankelijk heeft verklaard;

O. betreffende der appellanten 2e grief:

dat het Hof van oordeel is dat, in verband met het tusschen partijen in confesso zijnde feit, dat de testatrice krankzinnig te Meerenberg is overleden, dat de door de Rechtbank te bewijzen