Maandag, 6 November 1893.

N°. 6406.

WEEKBLAD VAN HET RECHT

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN- VIJFTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags. Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cent» per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 13 Juni 1893.

Voorzitter, Jhr. Mr. P. M. F. van Meeuwen.

Raadsheeren, Mrs.: E. G. J. Tilman, c. F. G. de Menthon Bake, Jhr. F. x. J. M. Verheijen,. en H. G. P. Kolfschoten.

Procureur-Generaal, Jhr. Mr. Th. Serraris.

Ook dan wanneer een opposant zijne oppositie heeft ingetrokken, is hij ontvankelijk in eene nieuwe oppositie tegen het dwangbevel met inachtneming van den termijn gesteld bij art. 291 der Alg. Wet van 1822 (Stbl. no. 38).

De bij art. 14 der Wet van 1870 (Stbl. no. 127) op den wijnaccijns, vereischte schriftelijke aangifte behoeft door den aangever niet te zijn onderteekende wanneer slechts blijkt dat de aangifte afkomstig is van dengene die de verlenging van het crediet verlangde.

Art. 14 in tegenstelling met art. 17 dier wet.

P. Jr. in qualiteit als ontvanger der directe belastingen en accijnsec te Geertruidenberg, wonende aldaar, appellant, procureur Mr. van Zinnicq Bergmann,

tegen

de handelsvennootschap onder de firma J. d. B. & Zn., wijnhandelaars, gevestigd en kantoor houdende te Geertruidenberg, geïntimeerde, procureur Mr. J. A. Loeff.

Het Hof enz.,

Gehoord partijen ;

Gehoord het Openb. Min. in zijne conclusie strekkende tot bevestiging van het vonnis a quo, met veroordeeling van den app. jn de kosten van hei hooger beroep;

Gezien de stukken ;

Wat de daadzaken betreft, zich gedragende aan hetgeen daaromtrent voorkomt in het vonnis a quo, in hoofdzaak hierop neerkomende :

dat de geïntimeerde, na bij deurwaarders exploit van 24 Oct. 1891 te hebben ingetrokken het bij deurwaarders-exploit van 19 Oct. bevorens gedaan verzet tegen appellants dwangbevel, met dagvaarding tegen den 3 Nov. d. a. v., bij eerstgemeld exploit op nieuw zich verzet heeft tegen dat dwangbevel met dagvaarding van den appellant in zijne qualiteit van ontvanger der diiecte belastingen en accijnsen om ter terechtzitting der Arrond.-Rechtbank te Breda te verschijnen den 27 Oct. 1891, ten einde de opp. te hooren verklaren goed opp. tegen voormeld dwangbevel met buiten efïectstelling daarvan, en wel op grond, dat de opp., die in het genot was van verlengbaar crediet, de gevorderde f 2263.60 voor accijns niet schuldig was, terwijl voor het geval, dat de opp. zich ten onrechte beriep op genot van verlengbaar crediet voormeld accijns en bedrag alleen kon worden gevorderd van de firma de B. & 3., destijds in liquidatie, wanneer namelijk de aangevraagde omschrijving op een ander verlengbaar crediet niet had plaats gehad ;

O. dat de geopp. daartegen heeft aangevoerd, dat de opp. nietontvankelijk was in eene nieuwe oppositie, vermits door de intrekking van de eerste oppositie met dagvaarding, elk verzet geëindigd was ;

dat in elk geval de oppositie niet kon opgaan, omdat de opp. geen aangifte had gedaan overeenkomstig het voorschrift van art. 14 der Wet van 20 Juli 1870 (Stbl. no. 127), zoodat het einde Maart 1891 verlengde crediet op 30 Juni d. a. v. was afgeloopen, terwijl opposantes tweede of subsidiaire grond evenmin opging, omdat de administratie niet meer in betrekking stond met de firma de B. & S.:

0. dat, nadat van weerszijden nog verscheidene conclusien waren gewisseld, waarbij o. a. de opp. eenerzijds onder overlegging van hare schriftelijke opgave van 23 Juni 1891, de ontvankelijkheid van het verzet volhield en betoogde dat art. 14 van gemelde wet, in tegenstelling van art. 17, geen onderteekende aangifte vordert, en de geopp. anderzijds met handhaving der beweerde niet-ontvankelijkheid van eene niet-onderteekende aangifte ontkende, — de eerste rechter bij het vonnis a quo de opp. ontvankelijk heeft verklaard in hare oppositie tegen het uitgevaardigde dwangbevel, en haar voorts daartegen goed opp. verklarende, dat dwangbevel buiten effect heeft gesteld;

U. da: de geopp. zich tegen dat vonnis tijdig heeft voorzien in hooger beroep, en als grieven daartegen heeft aangevoerd, dat vo gens art. 291 der algemeene wet van 1822 (Stbl. no. 38) de dwangbevelen éénmaal afgegeven zijnde, de parate executie door den geexecuteerde niet zal kunnen worden geschorst, tenzij door een gemotiveerde en behoorlijk beteekende oppositie met dagvaaring van deu uitvaardiger van het dwangbevel tegen een bekwamen rechtsdag, invallende binnen den tienden dag na de beteekening der oppositie;

dat door geintimeerdes verzet tegen het dwangbevel bij exploit Van 19 Oct. 1891 met dagvaarding van den app. tegen den 3 Nov.

. a. v., de executie tegen dat dwangbevel werd geschorst, maar de geint. dan ook haar eenig middel om tegen het dwangbevel op te komen en de executie te schorsen, had gebruikt;

dat geint. door de intrekking van dat verzet met dagvaarding, van verdere oppositie was verstoken, en de executie haar vrijen loop hernam ;

dat door de intrekking, het door de wet gegeven, de schorsing der executie teweeg brengende middel is gebruikt en verbruikt, en niet op nieuw kan worden aangewend ;

dat mitsdien des rechters opvatting dat in het algemeen een exploot kan worden ingetrokken, in casu alle toepassing mist, omdat hier aanwezig is een bepaald bij de wet omschreven en geregeld geval;

dat de bepaling van voormeld artikel juist op het oog heeftom lichtvaardige oppositien en het rekken daarvan te voorkomen, en het niet te loochenen valt, dat zoo een opp. telkens vóór den dienenden dag zijne oppositie intrekt en opnieuw oppositie met dagvaarding doet beteekenen, de behandeling en beslissing eindeloos gerekt en tegengehouden worden; dat alzoo appellants middel van niet-ontvankelijkheid tegen de oppositie met dagvaarding dd. 24 Oct. 1891 had behooren te zijn toegewezen;

dat wat de hoofdzaak betreft, de beslissing der Rechtbank, dat in deze kon worden volstaan met een ongeteekende aangifte geen steun vindt in de wet; dat art. 1911 B. W., waarop het vonnis zich beroept, veeleer vóór dan tegen appellantes syiteem pleit; dat de administratie het recht heeft een aangifte te vorderen, die door hare onderteekening bewijs oplevert, en het argumentum a contrario ontleend aan art. 17 der wijnwet niet steekhoudend is, omdat niet aangetoond kan worden, dat men bij art. 14 iets anders en minder zoude hebben gewild dan bij art. 17 dier wet; concludeerende app. tot vernietiging van het vonnis a quo, en tot toewijzing zijner iu eersten aanleg genomene conclusien ;

O. dat, nadat de geint. het bestreden vonnis in allen deele heeft verdedigd en geconcludeerd tot bevestiging daarvan, — de app. bij nadere conclusie op zijne daartegen ingebrachte grieven heeft aangedrongen, met volharding bij zijne zoowel in prima als in appel genomen conclusien ;

In rechte:

0. dat de eerste rechter op juiste gronden de voorgestelde niet-

ontvankelijkheid van geintimeerdes oppositie heeft verworpen; dat toch, na de herroeping van het exploot van 19 Oct. 1891, de geint. volkomen bevoegd was om onmiddellijk daarop een nieuw verzet te doen en te dagvaarden met inachtneming van den bij art. 291 der algemeene wet van 1822 (Stbl. no. 38) gestelden termijn ; dat er evenmin sprake kan zijn van een verkregen recht van den app., als van een verbruikt middel, waardoor de geint. de bevoegdheid zoude missen om na intrekking van het eerste exploot van verzet, bij hetzelfde exploot van herroeping een nieuw verzet te doen, te minder in casuy nu de intrekking van het eerste exploot en het gelijRtijdig uitbrengen van het nieuwe verzet hebben plaats gehad binnen den tienden dag na de beteekening van de eerste oppositie met dagvaarding tegen een rechtsdag binnen dien termijn; dat appellants bemerking, dat in het door den eersten rechter gehuldigde systeem, de executie van het dwangbevel ad infinitum zoude kunnen worden verdaagd, wellicht zou knnnen dienen om te wijzen op een mogelijke leemte in de wet, maar nimmer zou kunnen leiden tot vernietiging van een beslissing, die door geen enkele wetsbepaling wordt gewraakt;

O. ten gronde: dat de wet van 1870 (Stbl. no. 127) op den wijnaccijns, aan de wijnhandelaars een verlengbaar crediet toekent onder de daar vermelde voorwaarden ;

0. dat door den app. ten onrechte wordt beweerd, dat geintimeerdes verlengbaar crediet had opgehouden, omdat de bij art. 14 dier wet vereischte schriftelijke aangifte der bergplaatsen van geintimeerdes wijnen, bestemd om onder genot van verlengbaar crediet te worden opgeslagen, niet door de geint. was onderteekend ;

0. dat, nu art. 14, in tegenstelling met art. 17 van meergemelde wet, niet uitdrukkelijk gewaagt van een onderteekende aangifte, het in deze alléén de vraag kan zijn, of de schriftelijke aangifte afkomstig was van dengene die de verlenging van het crediet verlangde en daaromtrent bij den betrokken ontvanger geen twijfel mogelijk was;

O. dat ten deze tusschen partijen vaststaat, dat de schriftelijke aangifte afkomstig is van de geint., en de app., ook blijkens zijne mededeeling van 26 Juni 1891, daarmede volkomen bekend was, terwijl die aangifte gesteld is op een stuk aan het hoofd voerende in gedrukte letters de namen, het beroep en de woonplaats der geint., en zooals onbetwist, eigenhandig met vooropstelling van naam, beroep en woonplaats, door de geint. geschreven ;

O. dat alzoo de van de geint. afkomstige schriftelijke aangifte voldoet aan het vereischte der wet en het crediet der geint. uit krachte dier wet, als verlengd moet worden beschouwd: dat gevolgelijk het vonnis a quo — de daarin vervatte rechtsbeschonwingen omtrent artt. 1904 en 1911 B. W. daargelaten — als in hoofdzaak juist gewezen, behoort te worden gehandhaafd;

Rechtdoende;

Verleent akte van datgene, waarvan akte is gevraagd ;

Verwerpt het hooger beroep als ongegrond;

Bevestigt mitsdien het vonnis a quo, en

Veroordeelt den app. in de kosten van het hooger beroep tot

aan deze uitspraak aan zijde van de geint. verevend op f 117.32*.

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN.

Eerste Kamer.

Zitting van den 27 September 1893.

Voorzitter, Mr.: W. B. S. Boeles.

Raden, Mrs.: J. C. Bergsma, N. H. van Nes van Meerkerk, J. L. van Slotekdijck en J. Dctrt van |Haeften.

De grenzen bij de hergraving van een kanaal door een

waterschap te eerbiedigen tüssohen het l andterrein

en het kanaalterrein. aantasting van den aan

appellante behoorenden kanaaldijk. verzwakking

van dien dijk als waterkekring en vermindering als weidegrond.

E. J. Hopma, weduwe van wijlen J. R. Beukema, landeigenares op de plaats „Schultinga", gelegen onder de gemeente Bedum, oorspronkelijk eischeresse, thans appellante, compareerende bij den procureur Mr. B. Cohen,

tegen

J. Doornbosch, burgemeester, wonende te Baflo, in zijne hoedanigheid van voorzitter van het hoofdbestuur van het waterschap „Hunsingo", en in die hoedanigheid dat waterschap in rechten vertegenwoordigende en voor hetzelve optredende, oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde, compareerende bij den procureur Mr. Th. Haakma Tresling.

Het Hof enz.,

Gezien het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van den 12 Jan. 1893, waarbij is vernietigd het arrest op den 29 Juni 1892 door dit Gerechtshof tusschen partijen gewezen voor zoover daarbij het vonnis van de Arrond. Rechtbank te Groningen van 17 April 1891 is vernietigd en aan de verweerderesse hare oorspronkelijke vordering is toegewezen, waarna verder de zaak naar het Gerechtshof werd teruggewezen, ten einde haar met inachtneming van 's Raads arrest op het aanhangige hooger beroep verder te behandelen en af te doen ;

Gehoord de conclusien na 's Hoogen Raads arrest door partijen genomen;

Gehoord de nadere conclusie van den proc.-gen. Mr. G. A. VissoHER, dat het Gerechtshof het vonnis des eersten rechters, waarvan appèl, vernietige en op nieuw rechtdoende de app. haren eisch toewijze, voor zooveel het terrein betreft boven den normalen

waterspiegel, of althans boven de oppervlakte van het maaiveld gelegen, met ontzegging wijders van dien eisch voor zooveel het terrein daar beneden betreft, en met compensatie van kosten, invoege het Hof in goede justitie zal vermeenen te behooren;

Gezien de stukken van het geding, voor zoover noodig behoorlek geregistreerd;

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures zich gedragende aan de daartoe betrekkelijke overwegingen, opgenomen:

1°. in het interlocutoir vonnis den 18 April 1890 door de Rechtbank te Groningen tusschen partijen gewezen, waarvan het dispositief luidt:

„Verklaart het bewijs van de eerste en vierde daadzaak overbodig;

„Laat de eischeresse toe door alle middelen rechtens te bewijzen de navolgende twee daadzaken;

1°. het waterschap Hunsingo heeft in den loop van den zomer van 1889 doen graven het Kardingermaar en heeft bij die gelegenheid van de ter dagvaarding bedoelde dijkperceelen ter plaatse waar die aan dat maar zwetten over eene lengte van ongeveer 1340 meter doen afgraven eene strook gronds ter breedte van ongeveer 2 meter, terwijl het waterschap de losgekomene aarde heeft doen vervoeren;

„2°. de afgraving heeft op eene zoodanige (steile) wijze plaats gehad, dat er gevaar bestaat voor inbrokkeling en inglijding vaa den dijk en die dijk in bruikbaarheid om te worden beweid, zeer is verminderd.

„Bepaalt dat zoo eischeres voor het leveren van dat bewijs getuigen mocht willen doen hooren, dat verhoor zal plaats hebben op Vrijdag 23 Mei a. s. te 11 uur.

Reserveert de uitspraak omtrent de kosten tot nadere vonniswijzing";

2°. in het na-enquête en contra-enquête den 17en April 1891 door diezelfde Rechtbank gewezen eindvonnis, waarbij der eischeres haar eisch is ontzegd en zij werd veroordeeld in de kosten des gedings ;

Overwegende dat de eischeresse zich b\j de aangehaalde akte van die laatste uitspraak heeft voorzien in hooger beroep, met dagvaarding van den gedaagde q.q. tegen 's Hofs zitting van den 20 Mei 1891, en dat partijen daarna gemotiveerde conclusien van eisch en antwoord ter rolle hebben genomen, en ten slotte de zaak is bepleit door Mr. A. W. Romkes voor de app. en door Mr. M. Rdtgers van der Loeff voor den geint.;

O. dat, nadat de proc.-gen. Mr. Visscher had geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis des rechters en tot toewijzing van de conclusien der app. met veroordeeling van den geint. q.q. in de kosten van beide instantien, dit Gerechtshof bij arrest van den 29 Juni 1892 de conclusien der app. toegewezen —en het vonnis der Rechtbank te Groningen van 17 April 1891, waarvan appèl, heeft vernietigd, en op nieuw recht doende heeft verklaard de ter dagvaarding omschreven handelingen van het waterschap te zijn onrechtmatig, en mitsdien den ged. in zijne qualiteit heeft veroordeeld, om binnen den tijd van zes maanden, gerekend van af de beteekening van dat arrest ter plaatse van uit- en afgraving,