laat" ("). Tegen deze stelling kwam schier onmiddellijk de Raad van State in verzet door te verwijzen naar de burgerlijke en i burgerschapsrechten, die het faillissement doet verliezen (8). Ook 1 de ondergeteekende voerde dit punt aan in zijne Nota (9), terwijl hij de eer had de aandacht der Kamer daarop te vestigen in zijne i rede dd. 18 April 1893 (10). Het standpunt der Regeering daar- . entegen "werd als volgt aangeduid :

„Als de wetgever zich onthoudt, als zedemeester optredende, voor de eer en den goeden naam des schuldenaars krenkende gevolgen aan de algemeene vermogens-executie te verbinden, dan zal ook de publieke opinie het faillissement evenzeer als eene gerechtelijke executie, alleen dan als eene moreele schipbreuk beschouwen, wanneer de schuldenaar oneerlijk of te kwader trouw is gebleken. En zoo behoort het ook te zijn. — Zoolang het waar blijft, dat ook een eerlijke, ongelukkige schuldenaar in een toestand kan geraken die eene algemeene executie van zijn vermogen (met andere woorden zijn faillissement) teweegbrengt, moet het naar mijne wijze van zien een slecht beleid heeten, aan het faillissement gevolgen te verbinden, die voor den schuldenaar voor het tegenwoordige en voor de toekomst krenkend zijn, die zijn goeden naam of zijn eer vernietigen. Daarom wordt aan het faillissement door de burgerlijke wet geen compromitteerend karakter gehecht. Dat is het eenige goede standpunt. Alleen dan zou men een ander kunnen innemen, wanneer alleen failliet verklaard werden zij, die eene nota infamiae verdienden (11).

De hier door de Regeering verdedigde leer, kortelijk saamgevat, is derhalve: naardien de eerlijke en de oneerlijke gelijkelijk failleeren kunnen, hebbe men in het faillissement eene vermogensafwikkeling, en meer niet, te zien.

De ondergeteekende veroorlooft zich met nadruk de vraag: Zal de openbare meening in dier voege zich de wet laten voorschrijven? Zal zij ophouden in het faillissement een smet te zien, in overweging nemende, dat haar doemvonnis een onschuldige zou kunnen treffen?

Wat meer zegt: houdt zich onze wetgeving, ja, de nieuwe faillissementswet zelve aan de boven afgeschreven grondstelling der Regeering ? Uit krachte der nieuwe wet, kunnen alle bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde, hunne betrekking opzeggen en hun kan wederkeerig door den curator hunne betrekking opgezegd worden (art. 40). Uit krachte der nieuwe wet kan de gefailleerde, is het faillissement geëindigd, zelfs na overlijden worden gerehabiliteerd (art. 206 volg.).

Is dit vermogensafwikkeling, en meer niet ?

Volgt onze bestaande wetgeving het spoor, door de Regeering aangewezen ? Ben gefailleerde kan noch voogd noch curator worden, of het zijnde, worden ontzet (art. 437, 5".; 506 Burg. Wetb.V Is hij bewindvoerder uit hoofde van vruchtgebruik, executeur-testamentair of bewindvoerder uit hoofde van erfstelling, hij kan worden afgezet (artt. 838, 1066 en 1069 Burg. Wetb.). Een gefailleerde is noch kiezer noch verkiesbaar (artt. 1, 70, 98 der kieswet, gewijzigd bij het Vilde Additioneel artikel der Grondwet).

Is dit vermogens-afwikkeling, en meer niet?

Aan deze onbevoegdheden voegt de Regeering nieuwe toe of laat oude voortbestaan. Het betoog is met de stukken te leveren. In het Voorloopig Verslag dei Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer over het ontwerp van wet op het faillissement en de surséance van betaling, leest men het volgende (bladz. 2):

Voor den niet-koopman zijn de gevolgen (van het faillissement) vaak vernietigend. Men denke aan hoofdambtenaren, officieren, onderwijzers, enz., die, zoo ze al niet ontzet worden uit hun dienst, veelal hun toekomst voor goed gebroken zullen zien en geen vooruitzicht of kans behouden zich te herstellen. Want wel is herhaaldelijk gezegd, dat in het faillissement niets onteerends ligt, doch dit strijdt zoozeer met de algemeene opvattingen, dat de Regeering zelve (zie Verslag der Commissie van Voorbereiding sub art. 57, eerste lid, bladz. 71) den raad heeft gegeven aan openbare besturen om bij de aanstelling van rekenplichtige ambtenaren de bepaling te maken, dat faillissement de betrekking doet verliezen of eene reden oplevert voor ontzetting, zooals reeds in de wet op de Rechterlijke Organisatie voor de niet eens rekenplichtige rechterlijke ambtenaren is bepaald in art. 11, 2\" Het Regeeringsantwoord luidde (zie Eindverslag t. a. p. bladz. 2) :

„Eigenlijke raad is niet gegeven, maar er is gewezen op eene bevoegdheid, die de ondergeteekende een stelligen plicht van genoemde besturen acht, doch die met eer of oneer geen verband houdt. Het is toch een plicht der bestuurders, om Staat, gemeente enz. te vrijwaren tegen nadeelen, die voortvloeien kunnen uiteen beheer gevoerd door ambtenaren, die blijkens hunne faillietverklaring in een financieelen toestand verkeeren, welke niet alleen geen waarborg oplevert, dat eventueel door hen te veroorzaken schade op hen zal kunnen worden verhaald, maar waarvan zelfs stellig gebleken is, dat dit verhaal niet zal kunnen plaats hebben. Gebruikmaking van bedoelde bevoegdheid of, wil men, betrachting van genoemden plicht is geen onteerend gevolg van het faillissement, maar een gevolg van de eischen, die men aan rekenplichtige ambtenaren heeft te stellen".

Tot eene opmerking en eene vraag geeft dit Regeeringsbescheid den ondergeteekende aanleiding.

De opmerking is deze: Geïnterpelleerd over het lot, dat den gefailleerden ambtenaren te wachten staat, in verband met de mogelijke ontzetting des gefailleerden rechters (art. 11, 2°. Rechterl. Organisatie), laat de Regeering wèl over het eerste, niet over het tweede punt zich uit. Dit zwijgen schijnt veelbeteekenend.

En de vraag luidt als volgt. Een voorstander der wet, althans vooralsnog, de heer Vlielander Hein, zeide in de zitting der Eerste Kamer, dd. 26 Sept. 1893 (12):

„Maar zal nu de ambtenaar per se te gronde worden gericht door het min of meer eerroovende, dat in het faillissement gelegen is ? Ik geloof het niet, omdat van de Regeering, die steeds voorop heeft gesteld en volgehouden dat faillissement slechts is beslag en niet is eerverminderend of eerroovend, mag worden verwacht, dat zij het goede voorbeeld zal geven en hare ambtenaren, louter omdat zij failliet mochten zijn verklaard, niet zal ontslaan".

Men vergelijke deze hoopvolle verwachting met den stelligen toon der boven afgeschreven uiting van de Regeering. Blijkt dan niet zonneklaar, dat die verwachting op eene illusie berust ?

Uit dit alles trekke men de slotsom. Blijkens de eigen erken- | a: ning der Regeering staat het vast, „dat ook een eerlijke, onge- k lukkige schuldenaar in een toestand kan geraken, die eene algemeene executie van zijn vermogen (met andere woorden zijn sl faillissement) teweegbrengt". En vast staat het eveneens, dat die ft

eerlijke ongelukkige schuldenaar" kan worden behandeld als ware hij een eerlooze schelm, met zijn gezin kan worden te b gronde gericht. Dit ontzettend gevolg, men bedenke het wèl, kan k verbonden zijn aan het enkele, naakte Jeit der faillietverklaring. Daarbij wordt naar de gedragingen, den levensloop, de lotswisseling des schuldenaars, een onderzoek niet ingesteld; eene vraag si van dien aard wordt niet gesteld, laat staan onderzocht, laat staan berecht. Wat ter sprake komt is het objectieve feit van het ophouden te betalen, mogelijkerwijs van e'éne schuld, mogelijkerwijs van huisschulden, mogelijkerwijs ten verzoeke van een crediteur, die het faillissement slinksgewijze tot eigen voldoening misbruikt. Ondanks dit alles, kan een „eerlijk, ongelukkig schuldenaar", eens failliet verklaard, worden vernietigd. Aldus werkt de noodlottige grondstelling, — voertuig voor de wet —: „het faillissement laat den persoon des schuldenaars ongemoeid .

Mag dergelijk hemeltergend onrecht worden geduld ?

Ondanks alle deferentie voor de ontwerpers en de voorstanders der wet, beantwoordt de ondergeteekende in het volle bewustzijn zijner verantwoordelijkheid die vraag ontkennend.

Vandaar de hernieuwde poging in het ontwerp gedaan, om een j rechtsinstituut te scheppen, waardoor ontweken worden kan het leed, dat het faillissement den misschien onschuldige aandoet. In Engeland (13), België (14), Portugal (15), Frankrijk (16), Zwitserland (17), bestaan gelijksoortige wetten. De uitwerking in onderdeden moge verschillen, het beginsel is hetzelfde. En dat beginsel behoeft toch zeker rechtvaardiging niet ten onzent, waar de strafvordering zelfs is gebouwd op den regel: beter is het dat tien schuldigen vrijloopen, dan dat éen onschuldige worde veroordeeld.

Ten aanzien der buitenlandsche wetgeving moge nog slechts ééne opmerking veroorloofd zijn.

Zij betreft Engeland, en is ontleend aan het (sedert verschenen)

Tiende verslag (18) (bladz. 12).

Den aandrang om uitbreiding te geven aan het buitengerechtelijk akkoord beantwoordt de inspecteur-generaal als volgt:

„Tegenstelling tusschen faillissement en buitengerechtelijk akkoord.

„Als een grond van tegenwerping tegen het bestaande stelsel van faillissementsbeheer, hebben de besliste pleitbezorgers van het buitengerechtelijk akkoord vaak doen gelden, dat het de slechtste klasse van gevallen is, die onder bedoeld beheer komt, naardien schuldeischers en schuldenaren gelijkelijk overeenstemmen om gemeld beheer te ontwijken en buitengerechtelijke akkoorden aan te nemen in gevallen, waarin de staking het gevolg is van ongeluk, en waarin zoodanige staking plaats grijpt, terwijl de schuldenaar nog is in het bezit van dividend van beteekems. Maar zelfs wanneer men deze beschouwingswija toegeeft (en er is in de voorbeelden, die ik aangaf, veel grond om haar aan te nemen, voorzoover het faillissement aangaat), valt het bezwaarlijk in e zien, hoe aan bedoelde beschouwing kan worden ontleend eene tegenwerping tegen het stelsel der faillissementswet, of hoe de belangen der crediteuren of van de handelsgemeenschap zullen behartigd worden door de gedragslijn soms aanbevolen om te verhoogen het gemak, waarmede de voorschriften der Bankruptcy act tegen bedriegelijk en roekeloos handelen worden ontweken. Aan den anderen kant, mag het wel gevraagd worden of het schuldenaren zijn als de groote meerderheid dergenen, wier geval op de voorafgaande bladzijden is vermeld, [bijzonderheden nopens belangrijke faillissementen in 1892 gaan vooraf], voor wie eene ontsnapping aan het Bankruptcy-Court wordt gezocht door te verhoogen het gemak, waarmede buitengerechtelijke akkoorden tot ' stand worden gebracht. Kon worden aangetoond, dat er '"-'Storia 1 een groot aantal ongelukkige schuldenaren, die aan hunne schuld| eischers een akkoord van beteekenis hadden uitbetaald, bijaldien hun veroorloofd ware af te wikkelen onder de Deeds of Arrange. ment Act, doch die daarin verhinderd waren door de onredelijke handeling van enkelen hunner schuldeischers, het geval zou tot . op zekere hoogte verschillend zijn ; maar er is nooit beproefd dit ' aan te toonen en de feiten bewijzen het tegendeel. Onder deze ! omstandigheden zou de poging om met het faillissementsstelsel te breken door daarvoor in de plaats te stellen buiten gerechte) ijKe ! akkoorden, in zoodanige gevallen als waarop ik het oog ha,a,

ware zij geslaagd, enkel kwade trouw aanmoedigen door ; krachten bestemd om haar tegen te werken te verzwakken .

Men mag ook uit dit jongste getuigenis toch wel "Heiden, , ^ aan eene inkrimping der onderhandsche boedelreddingen in ng s niet wordt gedacht.

Art. 1. Dit artikel behelst het beginsel, dat door het vooiafi gaande genoegzaam schijnt te zijn gemotiveerd.

1 Art. 2. Het verzoek tot homologatie van akkoord is niet-

ontvankelijk, bijaldien metterdaad het bewijs is ge ev ,, 1 schuldenaar uitzicht op het verkrijgen der wettelijke ™c derh<^ niet heeft. Het artikel beoogt een waarborg te verschaffen, dat ï verdere pogingen kans op welslagen hebben.

e Art. 3. De in het artikel gevorderde meerderheid is die der • wet op het faillissement. Eene reden waarom zij grootei zou t moeten zijn, schijnt kwalijk aanwijsbaar.

, Art. 4. De gronden, waarop de in dit artikel vermelde schulden, r buiten de werking der surséance moeten blijven, zijn ten deze

evenzeer van toepassing.

,t Art. 7. Het verhoor in raadkamer schrijft het artikel voor in aansluiting aan de wet op het faillissement opdat de akkordee. rende schuldenaar op gelijken voet als de gefailleerde worde is bejegend. Voor deze overweging schijnen de redenen te moeten n zwichten, die voor een verhoor in het openbaar kunnen worden

ü

(13) Zie Toelichting tot mijn amendement.

:n (14) Loi du 29 juin 1887, relative au concordat preventif de

'n ^(^"'Boek IV, Titel IV, van 't Portug. Wetb. v. Kooph van 23 Aug. 1888; zie O. Borchardt, Die Handelsgesetze des ErdDalls, Nachtrag 1

(16) Loi'du 4 mars 1889, portant modification a la législation

er des faillites. y ,

(17) Titel IX van de Loi federale sur la poursuite pour dettes

30 et la faillite. , .

(18) Over het jaar 1892 ; zie de toelichting tot mijn amendement. De ondergeteekende heeft de eer de gansche reeks verslagen ter griffie neder te leggen, ter inzage voor zijne

m. medeleden.

aangevoerd (zie Handelingen Tweede Kamer 1892/93, bladz. 1011, kolom 2).

Blijkt bij het verhoor van kwade trouw, het openbaar ministerie zal kunnen handelen overeenkomstig art. 1, lid 2, der faillissementwet.

Art. 9. Bij de conservatoire maatregelen door den aard des boedels geboden, moet de rechtbank naar kennis van zaken vrijelijk kunnen handelen.

Art. 13. Verlangt geen der schuldeischers verificatie, dan is de staat van zaken eenvoudig genoeg om gemelde formaliteit overbodig te doen schijnen.

Levy.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 23 October 1893.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefstino.

Raadsheeren, Mrs.: A. A. dk Pinto, P. R. Eeith, A. J. Clant van der Mijll, B. H. M. Hanlo, S. M. S. dk Ranitz en A. M. van Stipriaan Luïscius.

Hij die zich niet op de hem door en van wege den houder van een hotel gedane vordering aanstonds daaruit verwijdert, pleegt niet het misdrijf omschreven in art. 138 Strafrecht, indien hij in dat hotel logies besteld en verkregen heeft.

Een logementhouder heeft het recht om een logeergast, die laat in den nacht in een ander vertrek dan de voor hem bestemde logeerkamer, niettegenstaande alle aanmaning de orde blijjt verstoren en de rust van zijne mede-logeergasten bedreigt, het verblijf in dat vertrek, en zelfs, als hij zich niet naar zijne kamer wil begeven, in het logement te ontzeggen, en hem, zoo noodig, met behulp van den sterken arm beide te doen verlaten.

De agenten van politie, onder de genoemde omstandigheden vol' doende aan het verzoek van den logementhouder om den logeer• gast uit het hotel te verwijderen, waren derhalve in de rechtmatige uitoefening van hunne bediening.

W. C. R., oud 26 jaren, tooneelspeler, geboren te Amsterdam, wonende te Rotterdam, is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 April 1893, waarbij, met vernietiging van een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Alkmaar van 28 Febr. te voren, bij hetwelk hij was vrijgesproken, de req. is schuldig verklaard aan: 1°. het in de woning bij een ander in gebruik wederrechtelijk vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege den rechthebbende aanstonds verwijderen ; en 2°. wederspannigheid, door zich met geweld te verzetten tegen ambtenaren werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, en te dier zake, met toepassing van de artt. 138, le lid, 180, 23 en 57 Strafrecht, 214, 215 en 239 Strafvord., veroordeeld tot eene geldboete van f 50, vervangende hechtenis van 10 dagen en in de kosten van het rechtsgeding in beide instantien, invorderbaar bij lijfsdwang van ten hoogste 3 dagen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer de Ranitz en de advocaat van den req., Mr. Jos. van Raalte, uit Rotterdam, de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. van Maanen de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren! In facto staat vast, ik ben zulks met den raadsman van den req. eens, dat deze laatste in het hotel de Burg tegen 27 Sept. 1892 logies heeft besteld, dat hij daar in den avond van dien dag aangekomen zijnde, in de gelagkamer van het hotel met den kastelein heeft zitten kaartspelen van 12—2 uur; dat de kastelein, nadat meerdere personen daar waren biunengekomen heeft verlangd, dat de req. de gelagkamer zou verlaten, en dat toen hij daaraan niet voldeed en niet naar zijn kamer verkoos te gaan, hij op verzoek van den kastelein door de door dezen ingeroepen beambten van politie daaruit is verwijderd en het hotel is uitgezet.

Het Hof tenen wiens arrest K.t beroep is ingesteld, heeft den

(7) Memorie van Toelichting, bladz. 5, medio.

(8) Gedrukte stukken 1892/93 18. Bijl. B. I van Verslag der Commissie van Voorbereiding, bladz. 1 en 2.

(9) Verslag der Commissie van Voorbereiding, bladz. 160 medio.

(10) Handelingen Tweede Kamer 1892/93, bladz. 988.

(11) Handelingen t. a. p. bladz. 1003, 2de kolom.

(12) Handelingen, Eerste Kamer, 1893/94, bladz. 24, 2de kolom.

req. in de eerste plaats schuldig verklaard aan het in de woning bij een ander in gebruik, zich niet op de vordering van of van wege den rechthebbende aanstonds verwijderd.

Daartegen is als eerste middel van cassatie aangevoerd : Schending door verkeerde toepassing van art. 138 Strafrecht, doordien het Hof, aannemende dat beklaagde voor den bij dagvaarding bedoelden nacht in het ten processe bedoelde hotel logies besteld en verkregen had, toch hem het recht ontzegt om in de koffiekamer te vertoeven en bovendien het zich niet verwijderen uit die koffiekamer als een wederrechtelijk vertoeven in het hotel waarin hij logies verkregen had, beschouwt:

Tot staving daarvan is bijgebracht, dat het contract dat tusschen een logeergast en een hotelhouder bestaat, niet alleen medebrengt, dat de gast zijn eigen kamer tot zijne uitsluitende beschikking heeft, maar dat hij eveneens gerechtigd is in de koffiekamer te vertoeven en dat de hotelhouder geen recht heeft hem het verblijf daarin te ontzeggen.

Mij wil dit onjuist voorkomen.

Wanneer iemand een kamer in een logement van den logementhouder huurt, dan verkrijgt hij daardoor het uitsluitend recht op die kamer, met bediening en verstrekking tegen betaling van de eet- en drinkwaren in het hotel verkrijgbaar. , ,

In het stelsel van den req. zou ieder logementhouder verplicht zijn er een gelagkamer op na te houden.

Neen, voor eigen gemak en ten gerieve der gasten zijn er m de meeste hotels een of meer kamers ingericht tot gemeenschappelijk gebruik voor de gasten, maar in die kamers is de hotel„itoinStonH ctowohüvde'. nu zal hij daaruit in ziin eisen

belang wel geen gast laten verwijderen tenzij hij daarvoor goede en gegronde redenen heeft. Maar zeker kan met opgaan het beweren voor den req., dat hij het recht heeft om daar te blijven zoolang het hem goeddunkt, op grond dat hij logies heeft besteld. Daaruit zou volgen, dat ook de gelagkamer geheel ter zijner beschikking zou staan, in plaats dat de eigenaar over het gebruik en de bestemming er van meester is en blijft.

De vergelijking met de koffiekamer in een schouwburg is niet gelukkig want zeer zeker zou de rechthebbende op dat locaal, hen die daar de orde verstoorden, gelasten kunnen zich te verwijderen.

Toen dus de logementhouder wilde, dat zijn koffiekamer zou worden ontruimd, en de req. aan die aanmaning geen gehoor wilde geven, verbleef hij daar wederrechtelijk en waren de beambten, die hem daaruit op last van den hotelhouder verwijderden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening.