O. dat de eischer wijders, voor het geval de Rechtbank het gevraagde verhoor geheel mocht van de hand wijzen, den ged. bij door hem, eischer, mede onderteekende conclusie heeft opgedragen te zweren den na te vermelden eed, welke eed de ged. bij door hem mede onderteekende conclusie heeft aangenomen te zweren, voor het geval de Rechtbank dien beslissend mocht achten, luidende die eed: „Het is niet waar, dat ik op den 27 Nov. 1891 met den eischer ben overeengekomen, dat hij voor mij zou aankoopen het schip^ genaamd „Marquis of "Worchester , en dat ik daarvoor aan hem zou betalen eene provisie van f 250; het is voorts niet waar, dat ik door bemiddeling van eischer gemeld schip heb aangekocht; het is eindelijk niet waar, dat ik op den 20 Dec. 1891 aan den eischer de som van f 34 in mindering van die provisie heb betaald; het is integendeel waar, dat de eischer mij alleen op den aankoop van dat schip heeft gewezen, en dat dit schip daarop door mij zelf zonder bemiddeling van den eischer is aangekocht";

0. dat ten aanzien van dien eed:

dat tegen de toelaatbaarheid daarvan volmaakt juist door den ged. is aangevoerd, dat al wordt deze eed door den ged. geweigerd, te zweren, of bij terugwijzing het tegendeel door den eischer gezworen, daaruit nog niet zou voortvloeien, dat eischer het schip voor ged. zou hebben aangekosht, voor welken aankoop de verplichting tot betaling der pretense provisie afhankelijk werd gesteld, zooals de eischer zelf bij dagvaarding stelde, terwijl al ware het juist, dat door eischers bemiddeling de aankoop door ged. geschied was, daaruit niet zou volgen des eischers recht op de provisie;

0. dat deze eed alzoo niet tot beslissing van dit geding kan leiden, zijnde er overigens geenerlei bewijs voor de vordering geleverd;

Gezien art. 56 B. R., art. 1902 B. W.;

Rechtdoende op het incidenteel verzoek tot verhoor op vraagpunten :

Weigert dit verzoek ;

Rechtdoende op de hoofdzaak:

Verklaart den opgedragen eed niet beslissend;

Ontzegt den eischer zijne vordering ;

Veroordeelt hem in de kosten, aan zijde van ged. begroot tot op heden op f 90.

ACADEMISCHE LITERATUUR.

Mr. J. M. Jolles, Wettelijke interessen.

Amsterdam, 1893.

Art. 2 der Wet van 22 Dec. 1857 (Staatsblad no. 171), bepalende, dat de wettelijke „Interesten" in burgerlijke zaken vijf en in handelszaken zes ten honderd in 't jaar zullen bedragen, heeft een dnrus adversarins in den schrijver gevonden.

Trouwens — vooral in de latere jaren moest deze wetsbepaling reeds menigen aanval verduren.

Toen mijn vriend Mox.ekgkaah' en ik voor de Nederlandsche Juristen-vereeniging de versmelting van handels- en burgerlijk recht tot één algemeen verkeersrecht bepleitten, kon bovengenoemd artikel der wet van 1857 daarom reeds in onze oogen geen genade vinden (Zie Ned. Juristenv. 1883 I, blz. 211 en 351).

De Ned. Juristen vereeniging deed op 31 Augustus 1883 (zie Ned. Juristenv. 1883 II, blz. 179) met bijna algemeene stemmen ons het pleit winnen; toch zou ons beider theoretisch betoog de wet van 1857 waarschijnlijk weinig gedeerd hebben, ware het niet, dat inmiddels een tijdperk intrad, waarin de normale rentevoet belangrijk en steeds dalende was.

Virtus post nummos !

Men zag nu meer algemeen in, dat het niet aanging de wettelijke interessen op zulk een hoog peil te houden.

Het Bijblad van het Amsterdamsch Effectenblad vestigde hierop 16 October 1892 de aandacht en de Nieuwe Rotterdamsche Courant voegde daaraan 9 Febr. 1893 nog een hartig woordje toe. Het Weekblad van het Recht nam met instemming dat betoog van het Bijblad over en betitelde terecht die wetsbepaling als „een antiquiteit op juridisch en economisch gebied" ( W. w. h. R. no. 6253).

Het was een stoute greep van den heer Jolles, dit zoo actueeie onderwerp voor zijn dissertatie te kiezen — want voor de oplossing van het vraagstuk is noodig, naast grondige kennis onzer burgerlijke en handelswet, een goed inzicht in de economische wetten, die vraag en aanbod van kapitaal beheerschen.

Tot mijn groot genoegen kan ik na lezing van het proefschrift getuigen, dat het mij voorkomt, dat de zware taak den schrijver niet te 'zwaar geweest is; volkomen begrijp ik, dat de Amsterdamsche Juridische Faculteit haren alumnus met den hoogaten lof tot priester in Themis' tempel wijdde.

Mr. Jolles, zijn onderwerp verdeelena in drie hoofdstukken, waarvan het eerste de beteekenis der wettelijke interessen verklaart, het tweede de „interessen-wet" onder handen neemt, terwijl het laatste hoofdstak de wettelijke interessen in het internationaal verkeer behandelt, komt tot de conclusie, dat het wenschelijk is, dat „op bepaalde tijdstippen bij algemeenen maatregel van bestuur worde vastgesteld, hoe hoog het bedrag der wettelijke interessen voor een bepaalden tjjd zal zijn" (blz. 114), zonder dat daarbij onderscheid gemaakt zal worden tusschen burgerlijke- en handelszaken

Wat dit laatste betreft, dat dus ook door hem in dit opzicht gelijkstelling van burgerlijk en handelsrecht wordt geeischt — vindt in mij zeer zeker geen tegenstander.

Gelukkig 1 wordt in ons land meer en meer ingezien, dat een grensscheiding, die door de maatschappelijke verhoudingen zelve niet duidelijk wordt aangegeven, in de wetten geen recht van bestaan heeft en uitgewischt moet worden.

Onze grondwetgever van 1887 heeft door de aangebrachte wijziging in art. 146 (thans art. 150) dit vergemakkelijkt; de wetgevende macht heeft in de nieuwe faillietenwet het beginsel gehuldigd en enkele bij de. Kamers thans aanhangige ontwerpen zullen, mochten zij tot wet verheven worden, er toe bijdragen, om wettelijke verschilpunten, thans nog in onze wetboeken tusschen burgerlijke- en handelszaken, op te heffen.

Mr. Jolles beweegt zich dus in de historische lijn maar daarenboven toont hij klemmend aan (blz. 47—67), dat zelfs, indien men wil aannemen het volgens hem valsche axioma, dat pecunia mercatoris plus valet quam pecunia non mercatoris, de wet van 1857 een geheel verkeerde uitwerking daaraan geeft — een betoog zóó klemmend, dat de meest verstokte ijveraar voor afzonderlijke wetsbepalingen voor den koopman en voor den metkoopman daardoor wel vermurwd zal moeten worden — en evenzeer, dat het bjj den nog jeugdigen schrijver te begrijpen is, dat hij „niet twijfelt, of de wetgevende macht zal spoedig de wenschelijkheid inzien van gelijkstelling van burgerlijk en handelsrecht, zij het dan niet in alle opzichten, dan toch ten minste waar het geldt het bedrag der wettelijke interessen .

Wat het eerste gedeelte zijner conclusie aangaat — zeer zeker

acht ik met Mr. Jollês het onjuist, indien de wet het bedrag der wettelijke interessen vaststelt; de schommelingen, die in den normalen rentevoet kunnen plaats vinden, kunnen immers de wettelijke regeling onrechtvaardig maken — maar da£rom zou ik nog niet het door den schrijver aangegeven middel in toepassing gebracht willen zien.

Bij algemeenen maatregel van bestuur op bepaalde tijdstippen het bedrag der wettelijke interessen te doen vaststellen ware m. i. in strijd met het zeer verschillend karakter, waarin de wettelijke interessen in onze wetgeving zich vertoonen.

De schrijver zelf heeft reeds op het groote onderscheid gewezen tusschen de interessen bij verbruikleening en die bij mora maar ik meen, dat behalve die groote verdeeling nog verschillende nuances zijn, waarop de aandacht gevestigd behoort te worden, en waarom het niet aangaat voor alle gevallen hetzelfde bedrag van wettelijke interessen aan te nemen.

Het zij mij vergund dit met enkele voorbeelden op te helderen.

De voogd is wettelijke interest verschuldigd, indien hij gedurende den tijd van één jaar in gebreke is gebleven om eenige geldsom overeenkomstig het voorschrift van art. 449 B. W. te beleggen.

Mr. Jolles neemt aan, dat bij de bepaling der wettelijke interessen alleen vergoed moet worden het nadeel door den crediteur geleden (blz. 77).

Welnu, zouden in dit geval de wettelijke interessen nu moeten gelijk zijn met den normalen rentevoet ?

Immers neen, de crediteur, (in casu de minderjarige) is hier in zooverre benadeeld, dat de geldsom niet volgens art. 449 al. 2 is belegd door den aankoop van inschrijving op het Grootboek enz.

Het geval van art. 195 W. v. K.

Trekker en endossanten zijn verplicht den houder te indemniseeren wegens niet betaling des wissels door den betrokkene. De houder lijdt allerlei schade door het niet betaald worden van den wissel. Al de uitgaven, die hij moet doen, om zich te brengen in den toestand van iemand, die betaald ware op den ververvaldag ter maanplaatse des betrokkenen, worden opgeteld en uitgedrukt in de ter plaatse van trekker of endossant gangbare munt. Zij vormen de hoofdsom der indemnisatie, waartoe trekker of endossant — zonder dat van iemands vertraging sprake kan zijn — gebonden is. Deze hoofdsom brengt eerst overeenkomstig art. 196 W. v. K. moratoire interessen te weeg, nadat de houder tot betaling daarvan in rechte wordt gedagvaard.

Welnu — is het dan juist, de interessen, die overeenkomstig art. 195 in de hoofdsom begrepen zijn, gelijk te stellen met de moratoire interessen van art. 196 W. v. K. ?

Hetzelfde geldt voor de gevallen bedoeld in art. 1876 B. W., ook daar heeft men niet altijd te doen met interessen die hun grond vinden in vertraging.

Mr. Jolles heeft — schoon wel eenigszins ter loops — dit onderscheid gevoeld (blz. 42), maar zou het hem niet hebben moeten leiden tot de conclusie, dat aan den rechter de bevoegdheid moet worden verleend om bij het opleggen van wettelijke interessen het bedrag daarvan te regelen ?

Het is onmogelijk, om voor alle gevallen, hetzij bij een wet, hetzij bij een maatregel van algemeen bestuur een gelijk bedrag aan te nemen — zou ook hier niet meer aan 's rechters oordeel behooren te worden overgelaten ?

Terecht wees de schrijver er op, dat voor den eenen crediteur, het nadeel kan bestaan in het gemis van disconto-rente, voor den anderen in dat van kapitaal-rente, terwijl evenzeer locale invloeden den rentevoet ook op verschillende plaatsen verschillend kan doen zijn. Redenen te meer om in elk geval den rechter tc doen beslissen, die, men vergete het niet, door partijen ook in dit opzicht zal kunnen worden ingelicht.

En hiermede sluit ik deze aankondiging — moge zij menigen lezer van het Weekbiad hebben opgewekt om de eerste wettelijke pennevrucht van Mr. J. M. Jolles te lezen, de eerste — hopenlijk spoedig door anderen gevolgd.

Waar zooveel blijken gegeven zijn van grondige studie, heeft men meer dan de wettelijke interessen te verwachten.

A. F. K. Hartogh.

heeft

HOOGE RAAD. — BULLETIN.

Herver-

VEÉKIEMING

VAN EEN LtD VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN - GEN ERA AL. (Herstemming).

22 November 1893.

Hoofdkiesdistrict Veendam.

Uitgebracht 1932 geldige stemmen.

Gekozen Mr. E. a. Smidt met 967 stemmen. Mr. M. W. F. Treub verkreeg 965 stemmen.

advertentien.

Weekblad van het Recht.

Een compleet gebonden ex. jaarg. 1839—1892 wordt aan den meestbiedende te koop aangeboden.

Adres onder letters H. I. Bureel van dit Blad.

Tijdelijke Prijsvermindering

VAN DE

HANDELINGEN

OVER DE

Herziening der Grondwet,

DOOR

Mr. A. R. Arntzenius,

thans Grifier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

10 Deelen. (1884—1888).

Dit werk, waarin de volledige geschiedenis der jongste Grondwetsherziening is opgenomen, wordt tijdelijk, in plaats van f 68.50 ing. of f 75.— geb., aangeboden voor f 35.— ing. of f 41.50 geb.

Abonnés op het Weekblad van het Recht kunnen hetzelfde werk a f 25.— ing. of f 31.50 geb. bestellen.

Deze aan bieding is nog slechts eenige weken geldig.

Bij GEBR. BELINFANTE, te 's-Gravenhage,

ziet het licht:

Het Toonderpapier. Eene burgerrechtelijke Studie,

DOOR

Mr. G. Wttewaall,

Lid der Arrondissements-Rechtbank te Arnhem. Prijs ƒ 1.50.

Bij GEBR. BELINFANTE te 's-Gravenhage, is thans compleet verschenen:

Tachtigjarig Alphabetiscb Register

OP HET

STAATSBLAD

van het Koninkrijk der Nederlanden,

van 1818—1892.

Prijs: ingen. f 11, geb. in half leêr f 12..

Dit Register heeft, ondanks eenige niet onbelangrijke verkortingen op enkele rubrieken, een grooteren omvang verkregen, dan aanvankelijk werd geraamd. Hoofdzakelijk is dit het gevolg van het steeds toenemend aantal wetten en besluiten, dat in het Staatsblad wordt opgenomen.

De oordeelkundige en stelselmatige bewerking die aan de vorige uitgaaf ten grondslag lag, is ook thans gevolgd en ook nu is daarbij, nog meer dan vroeger, niet de behoeften der praktijk rekening gehouden.

Dit boek, dat met de meeste nauwkeurigheid is bewerkt mag dus als een goeden gids worden beschouwd voor allen, die op de hoogte willen blijven van de wetten en de Kon. besluiten, in het Staatsblad opgenomen, en van de wijzigingen, die daarin zijn gebracht.

(Strafkamer.)

Zitting van Dinsdag, 21 November.

Voorzitter: Mr. F. B. Coninck Liefsting.

I. Conclusie genomen in zake :

1". D. Hanekuyk, tegen een vonnis yan het Kantongerecht te 's Gravenhage. Adv.-gen. van Maanen concludeert tot vernietiging van het vonnis en verwijzing der zaak naar de

Rechtbank te 's Gravenhage. Uitspraak 18 UecemDer. 2°. H. van de Laar, tegen een arrest van het Hot te s

l V, A Axr van Maanpn f.Oncludeert tOt

tugeuuuuuu. xxu». —

werping. Uitspraak 18 December.

II. Behandeld het beroep van: ,

1°. H. Barendregt, tegen een arrest van het Hof te s Gravenhage. Rapp., raadsh. de Pinto. Gepleit Mr. Jos. van Kaalte uit Rotterdam. Conclusie bepaald op 5 December.

2°. den proe.-gen. bij het Hof te Arnhem, tegen een arrest in zake C. Eijdenburg. Rapp., raadsh. Feith. Adv.-gen. van Maanen concludeert tot vernietiging van het arrest en veroordeeling van den gerequireerde tot 1 maand gevangenisstraf. Uitspraak 18 December.

3°. den ambt. van het Openb. Min. bij het Kantongerecht te Delft, tegen een vonnis in zate A. Th. Hoogeveen. Rapp., raadsh. Clant van der MijU- Adv.-gen. van Maanen concludeert tot verwerping. Uitspraak 18 December.

4°. J. Kobus, tegen een arrest van het Hof te Amsterdam. Rapp., raadsh. de Ranitz.

5°. L. Ester, tegen een arrest van hetzelfde Hof. Rapp., raadsh. van Stipriaan Luïscius. n

Adv.-gen. van Maanen concludeert in zake deze sub 4 . en 5". vermelde beroepen tot verwerping. Uitspraak 27 November.

benoemingen, verkiezingen enz.

Bij Kon. besluit van 20 November 1893, no. 35, is aan Mr. J. Haitsma Muiier, op zijn daartoe gedaan verzoek, eervol ontslag verleend als lid van het college van regenten over het huis van bewaring te Harderwijk, onder dankbetuiging voor de in die betrekking bewezen diensten, en is benoemd tot lid van gemeld college van regenten, Mr. Th. Thooft, kantonrechter te Harderwijk.

Snelpersdruk en Uitgave wan GEBR. BELINFANTE, te 's-Gravenhage