ARRONDI8SEMENT8-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK. TE BREDA. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 9 Augustus 1892.

Voorzitter, Mr. B. Hulshoff.

Rechters, Mrs.: Jhr. A. P. O. van Sasse van IJsselt en A. P. L. Nelissen.

Vrijwaring.

De stelling dat een derde contractueel verbonden is den gedaagde het genot te verschaffen van de woning welke de eischer revindiceert, rechtvaardigt volkomen het verzoek van gedaagde om dien derde in vrijwaring te roepen.

Dit zou alleen dan niet het geval zijn indien reeds nu de volstrekte feitelijke onjuistheid der voor de oproeping in vrijwaring aan- J geroerde gronden en dus de volkomen doelloosheid der oproeping vaststond, wat echter in casu niet het geval is.

Het eigenlijk debat over de al- of niet verplichting tot vrijwaring kan en behoort alleen gevoerd te worden tusschen den eischer en den gedaagde in vrijwaring.

L. de Rooij, te Tilburg, eischer, procureur Mr. F. E. Pels Rijcken, advocaten Mrs. van Leeuwen en Holleman, van 's Hertogenbosch,

tegen

M. Leenwis, te Udenhout, gedaagde, procureur Mr. P. M. J. E. Bloem arts, advocaat Mr. P. Rink, van Tiel.

De Rechtbank enz.,

Gehoord partijen in hare conclusien;

Gezien de stukken ;

Voor wat betreft de feiten:

Overwegende dat de eischer, stellende dat hij is eigenaar van een perceel woningen en erf, gelegen onder Udenhout, kadastraal aldaar bekend in sectie E no. 1286 en 1287, doch dat gedaagde een dezer woningen bewoont zonder recht of titel en niettegenstaande herhaalde minnelijke aanmaning in gebreke blijft deze te ontruimen, waardoor hem eischer groote schade wordt berokkend, bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende conclusie van eisch heeft gevorderd: dat de Rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande verzet of hoogere voorziening, zal verklaren voor recht: dat hij eischer is eigenaar van voornoemd perceel, en dat ged. eene op dit perceel staande, thans door hem bewoonde woning onrechtmatig in zijne macht houdt, voorts dat ged. zal worden veroordeeld om dadelijk, immers binnen twee maal 24 uren na het in deze te wijzen vonnis voormeld perceel met de zijnen en al het zijne te ontruimen en ter beschikking te stellen des eischers, mpt machtiffine od dezen. om. mocht ged. hieraan niet voldoen,

hem zoo noodig met behulp van den sterken arm tot ontrniming te noodzaken, en tevens om aan hem eischer te vergoeden alle kosten, schade en interessen hem door gedaagdes onrechtmatige handelingen bereids berokkend of nog door hem te lijden, welke schade zal worden vastgesteld op een bedrag van f100 of op zooveel minder als de Rechtbank billijk zal arbitreeren, alles met verwijzing van ged. in de kosten van het geding;

O. dat de ged. na bij beschikking dezer Rechtbank dd. 8 April 11. tot de kostelooze procedure te zijn toegelaten, tegen deze vordering heeft aangevoerd dat hij in Maart 1890 eene overeenkomst had gesloten met zekere firma L. de Rooij en Weijers te Udenhout in te gaan 1 April 1890, waarbij hij voor een tijd van 3 jaren op eene destijds in aanbouw zijnde steenfabriek als meesterknecht of baas werd aangesteld, en als loon zou genieten f 20 per week, benevens vrij gebruik van een stuk bouwland en vrije woning ; dat bij zijne indiensttreding hem als woning door de firma is aangewezen het huis waarvan eischer thans de ontruiming vraagt, dat hij ged. echter recht heeft deze woning te blijven bewonen tot 1 April 1893, en op grond van een en ander de ged., onder reserve van zijne verwering ten principale, heeft gevraagd dat de Rechtbank moge bevelen dat voormelde firma de Rooij en Weijers te Udenhout binnen een door de Rechtbank te bepalen termijn door den ged. zal worden opgeroepen om te antwoorden op den eisch tot vrijwaring ter zake voormeld, en te verstaan dat gedurende dezen termijn de behandeling der hoofdzaak zal blijven iresehorst — alles met veroordeeling van den eischer ingeval van

tegenspraak in de kosten van het incident, en tevens heeft in het geding gebracht eene missive der firma L. de Rooij en Weijers dd. 15 Maart 1890 waaruit de door hem gestelde overeenkomst zal blijken ;

O. dat de oorspronkelijke eischer zich heeft verzet tegen inwilliging van gedaagdes incidentele vordering, op grond dat wel is waar met de firma L. de Rooij en Weijers was gesloten de overeenkomst door ged. gesteld, doch dat niet de thans door ged. nog geoccupeerde woning alstoen door die firma aan ged. is aangewezen als de vrije woning in de overeenkomst bedoeld, terwijl daarenboven voormelde firma den ged. op den 2 Jan. 11. uit haren dienst heeft ontslagen, zoodat in ieder geval ged. aan voormelde overeenkomst niet het recht ontleenen kan tot den 1 April 1893 in zijne tegenwoordige woning te blijven, en hij bij de voorgenomen oproeping in vrijwaring noch recht noch belang heeft j

0. dat hierop de oorspronkelijke ged. nog nader heeft aangevoerd: dat niet met dezen eischer, doch dat met de op te roepen firma D. de Rooij en Weijers over de juistheid kon worden gedebatteerd van de middelen door den eischer tegen zijn incidenteel verzoek aangevoerd, doch dat voor zooveel noodig door hem ged. wordt opgemerkt, dat het eerste middel is ongegrond, zullende die ongecrnnrfheid hliiken uit een drietal door hem gestelde feiten welke

hij subsidiair aanbiedt door getuigen te bewijzen ; terwijl ook het feit der opzegging door voormelde firma niet wordt erkend en daarenboven deze tot die opzegging geene bevoegdheid had, vermits de onderlinge betrekking niet was die van meester tot dienstof werkbode; terwijl de oorspronkelijke eischer nog nader zijne conclusie heeft geadstrueerd, zich omtrent het aangeboden getuigenbewijs aan het oordeel der Rechtbank refereerende;

Voor wat betreft het recht:

0. dat de oorspronkelijke ged., alvorens te antwoorden ten nrincinale. bii incidenteele conclusie ter rolle van den 26 April 11.

verzocht heeft dat de firma L. de Rooij en Weijers in vrijwaring zal worden opgeroepen op de door eischer tegen hem ingestelde vordering, en dat hem daartoe worde verleend een bekwame termijn gedurende welken het hoofdgeding zal blijven geschorst;

O. dat de gronden waarop ged. de conclusie doet steunen, dezelve volkomen rechtvaardigen;

0. dat toch bijaldien de firma voormeld ook nog op den dag der dagvaarding als contra-praestatie voor gevoerd opzicht en gedane of ondernomen werkzaamheden het vrije genot had te verstrekken der woning waarvan de eischer thans de ontruiming vordert, dezelfde firma dan ook gehouden zou zijn den ged. te vrijwaren tegen alle veroordeelingen welke hem bij de onderhavige tegen hem ingestelde vordering zouden kunnen treffen ;

0. dat bijaldien de oorspronkelijke eischer bij voorbaat en onomstootelijk de volstrekte feitelijke onjuistheid der aangevoerde gronden hadde aangetoond, er voorzeker termen zouden zijn reeds thans het verzoek van de hand te wijzen tot schorsing der zaak ten principale, ten einde den weg af te snijden aan eene oproeping in vrijwaring waarvan de volkomen doelloosheid a priori vaststond, doch dat zulks ten deze niet het geval is terwijl het eigenlijk debat over de al of niet verplichting tot vrijwaring tusschen den ged. en de firma L. de Rooij en Weijers alleen kan en alleen behoort te worden gevoerd;

Rechtdoende enz.;

Verleent aan partijen akte waarvan akte is gevraagd ;

Passeert als overbodig het aangeboden getuigenbewijs;

En alvorens ten principale recht te doen :

Beveelt dat de handelsvennootschap onder de firma L. de Rooij en Weijers te Udenhout ten verzoeke van ged. zal worden gedagvaard voor deze Rechtbank, ten einde te antwoorden op de vordering tot vrijwaring ter zake voormeld tegen haar in te stellen, en zulks binnen een termijn van 2 maanden na den dag dezer

uitspraak met bepaling dat gedurende voormelden termijn net hoofdcedinE- zal bliiven geschorst:

Veroordeelt den oorspronkelijken eischer in de kosten door zijne tegenspraak veroorzaakt, aan de zijde van den oorspronkelijken ged. tot heden begroot op f29.10, de minute en expeditie dezes daaronder niet begrepen.

Zitting van den 13 Juni 1893. Art. 1639 B. W.

De meesterknecht of de baas op een steenoven is niet te beschouwen als te behooren tot de dienst- of werkboden.

L. de Rooij, voornoemd, eischer,

tegen

M. Leeuwis, voornoemd, gedaagde en eischer in vrijwaring, en tegen

de handelsvennootschap onder de firma L. de Rooij en Weijers, gevestigd te Udenhout, gedaagde in vrijwaring, procureur en advocaat gelijk de oorspronkelijke eischer.

De Rechtbank enz.,

Gehoord partijen in hare conclusien en pleidooien ;

Gezien de stukken ;

Voor wat betreft de daadzaken :

Overwegende dat, gelijk breeaer is uiteengezet in het vonnis den 9 Aug. 1892 door deze Rechtbank tusschen de oorspronkelijke partijen uitgesproken, waarnaar ten deze wordt verwezen de oorspronkelijke eischer, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, vordert ontruiming van een hem toebehoorend huis en erf gelegen onder Udenhout, hetwelk door den oorspronkelijken ged. wederrechtelijk zal worden bewoond en dientengevolge tevens diens veroordeeling om ten titel van schadevergoeding aan hem eischer te betalen eene som van f100 of zooveel minder als de Rechtbank billijk

zal oordeelen ; .

0. dat de oorspronkelijke ged. zijn recht om voormeld huis en erf te blijven bewonen heeft gesustineerd, bewerende dat dit recht zou voortvloeien uit eene overeenkomst tusschen hem en de han¬

delsvennootschap onder de firma u. ae nooij eu vveijcis iu„ gekomen en nadat de oproeping in vrijwaring dezer firma bij voormeld vonnis was bevolen en deze in rechten was verschenen, alsno" tot staving zijner beweringen heeft aangevoerd dat hij eischer door de ged. in vrijwaring in Maart 1890 voor den tijd van 3 achtereenvolgende jaren, ingaande 1 April 1890, was in dienst genomen als meesterknecht of baas op hare toenmaals in aanbouw zijnde steenfabriek te Udenhout, tot het houden van toezicht over- en het geven van orders aan werklieden, die voormelde firma in deze steenfabriek zou aanstellen, tegen een loon van f20 per week, plus genot van vrije woning en brand en het gebruiken van een stuk bouwland tot het pooten van aardappelen ; dat hem alstoen door de firma L. de Rooij en Weijers ter bewoning en gebruik is aangewezen en door hem is betrokken het huis en erf waarvan thans ontruiming wordt gevraagd;

dat de getroffen overeenkomst is bindend voor partijen, mitsdien ook voor den oorspronkelijken eischer, toen ter tijde lid dezer firma, en niet eenzijdig kan worden verbroken, gronden waarop hij heeft geconcludeerd, ten principale, dat de oorspronkelijke eischer in zijne vordering zal worden verklaard met-ontvankelijk en deze hem zal worden ontzegd en in vrijwaring, dat de ged. firma zal worden veroordeeld, om hem te vrijwaren tegen alle veroordeelingen, welke hem tegen den oorspronkelijken eischer

zouden kunnen treffen ; ....

O. dat de oorspronkelijke eischer en de ged. in vrijwaring, na eenige gevoerde beweringen, welke als later ingetrokken, buiten beschouwing kunnen blijven, hiertegen hebben aangevoerd: dat zij erkennen de overeenkomst gelijk deze door den oorspronkelijken ged. is gesteld, er echter bijvoegende, dat bedoeld huis hem echter slechts voorloopig als woning was aangewezen, daar er voor hem eene andere woning nabij de fabriek zou worden gebouwd, dat evenwel deze overeenkomst van huur van diensten tusschen Leeuwis en de ged. firma aangegaan, was eene zoodanige als wordt geregeld in art. 1637 B. W.; dat de firma L. de Rooij en Weijers recht had deze dienstbetrekking ten allen tijde te doen eindigen, waartoe trouwens geldige redenen bestonden, onder aanbieding van 6 weken loon en vergoeding voor het gemis van woning, brandstof en land voor dien t«d; dat nu die opzegging behoorlijk heeft plaats gehad;

r Oö .. 1 „f rinkton wnnincr nfthn

dat bovendien ae volgens cuunavu ^ & v

l*n<r was voltooid en tot woning aangewezen

aan Leeuwis, die echter weigerachtig was gebleven die woning te betrekken, op welke gronden de oorspronkelijk eischer heeft gepersisteerd bij zijne genomene conclusien, en de in vrijwaring geroepene firma heeft geconcludeerd, dat de eisch in vrijwaring zal worden verklaard niet-ontvankelijk, althans als ongegrond ontzegd, en de partij Leeuwis zal worden veroordeeld ook in de kosten op den eisch in vrijwaring gevallen;

0. dat hierop de partij Leeuwis nogmaals heeft verwezen naar hare vroegere gevoerde beweringen, dat de overeenkomst zooals z\j dezerzijds was geposeerd en bewezen (door de bereids vroeger

in het geding gebrachte missive van 15 Maart 1890, behoorlijk geregistreerd) niet was eene overeenkomst van dienstbetrekking, waarop art. 1639 B. W. zou zijn toepasselijk, en hij Leeuwis in deze niet was te beschouwen als dienst- of werkbode, ontkennende dat hem eene andere woning verplichtend was aangewezen, weshalve hij bij zijne genomene conclusien heeft gepersisteerd;

0. dat daarop de oorspronkelijke eischer en ged. in vrijwaring subsidiair onder meer hebben aangeboden door getuigen te bewijzen de hierna te melden daadzaak, omtrent welk bewijsaanbod de partij Leeuwis zich heeft gerefereerd aan het oordeel der Rechtbank;

Waarna partijen hunne conclusien nader bij pleidooi hebben toegelicht;

Voor wat betreft het recht:

O. dat tusschen partijen vaststaat dat de ged. Leeuwis voor den tijd van 3 jaren, ingaande 1 April 1890 met de firma L. de Rooij en Weijers was overeengekomen, en dat hem voor dien tijd vrije woning en gebruik van een perceel land was toegezegd, zoodat in de eerste plaats zal behooren te worden onderzocht of de overeenkomst tusschen die in vrijwaring geroepene firma en den oorspronkelijken ged. Leeuwis tot stand gekomen, was een dienst- of werkbodencontract, of voornoemde Leeuwis in deze is te beschouwen als dienst- of werkbode, en diensvolgens de firma L. de Rooij en Weijers bevoegd was op grond van art. 1639 B. W. de getroffen overeenkomst eenzijdig te verbreken ;

O. hieromtrent:

dat door de boven aangehaalde missive van de heeren L. de Rooij en Weijers, dd. 15 Maart 1890 wordt bewezen dat ged. Leeuwis was in dienst genomen als meesterknecht of baas, om op de steenfabriek der firma werkzaam te zijn met het houden van toezicht en het geven van orders aan werklieden, welke onder zijne orders zouden worden gesteld ;

O. dat hieruit al dadelijk volgt dat ged. Leeuwis niet was dienstbode dezer firma en er te onderzoeken overblijft of hij in deze als werkbode is te beschouwen;

0. dat nergens in de Burgerlijke Wet eene nadere omschrijving van het begrip „werkbode" wordt aangetroffen, doch de Burgerlijke Wetgever voor het eerst in 1838 in de artt. 1195, 4° en 1639 B. W., de uitdrukking „dienst- en werkbode" gebruikt; dat in art. 1195 B. W. bij ontwerp van 13 Maart 1833 (Voorduijn, IV, p. 396) het woord „dienstboden" is veranderd in „dienst- en werkboden", naar het schijnt alleen om de redactie van het artikel te verduidelijken, zonder dat men daardoor bedoelde eene uitbreiding te geven aan het voorrecht reeds in het oud-Fransche recht en in den Code Napoleon aan de „domestiques", aan de „gens de service" toegekend;

dat art. 1639 B. W. zijn oorsprong ontleent aan art. 1858 van het Wetboek van 1830, sprekende van „domestiques et autres gens & gage" alzoo van dienstboden en andere loontrekkende bedienden, en bij ontwerp van 15 Juni 1833 (Voorduijn, V, p. 246) werd gegoten in den bestaanden vorm zonder dat ook daar eenigszins blijkt dat men op andere personen dan eigenlijke bedienden dit artikel wilde toepasselijk verklaren;

O. dat hieruit mag worden afgeleid, dat in de artt. 1195 en 1639 B. W., door werkboden moeten worden verstaan niet alle werklieden, doch die bedienden, die hoewel niet juist vallend onder de benaming van dienstboden, verkeeren in eene onderdanige, afhankelijke betrekking, en hebben een eenvoudigen werkkring, met die der dienstboden overeenkomstig;

dat, nu de ged. Leeuwis, die blijkens het ten processe vaststaande was aangesteld om toezicht te houden op de werkzaamheden van anderen, om tot het verrichten van dergelijke werkzaamheden orders te geven, in een woord om het dagelijksch beheer te voeren over het vormen en bakken van dea steen, hierin werklieden te leiden en te onderrichten, die alzoo had een werkkring waarbij technische kennis en vaardigheid werden vereischt en beleid werd gevorderd, ook niet als werkbode is te beschouwen :

O. dat alzoo de toepassing der bepaling van art. 1639 B. W., welke niet buiten hare grenzen mag worden uitgebreid ten deze is uitgesloten en mitsdien de vordering niet al dadelijk kan worden toegewezen ;

O. dat echter tusschen partijen is in con/esso dat de quaestieuse woning aan den ged. Leeuwis slechts was toegewezen, voorloopig, tot dat eene voor hem nabij de fabriek te bouwen woning zou gereed zijn, en dat nu de eischer en de ged. firma subsidiair door getuigen te bewijzen hebben aangeboden : „dat deze nieuwe woning overeenkomstig de wenschen van ged. is gebouwd, doch dat deze heeft geweigerd de woning, welke reeds vóór l Mei 1891 gereed was, te betrekken";

O. dat dit feit is ter zake dienende en afdoende:

dat toch ware dit feit bewezen, de ged. Leeuwis van af den dag dier weigering het recht zou hebben verbeurd om te blijven in de woning, waarvan ontruiming wordt gevorderd, en dat ge¬

tuigenbewijs ten deze is toelaatbaar;

Rechtdoende enz.:

Verleent aan partijen akte waarvan akte is gevraagd;

En alvorens ten principale recht te doen ;

Laat den eischer en de ged. in vrijwaring toe door getuigen te bewijzen :

„dat overeenkomstig de wenschen van ged., voor hem een nieuwe woning nabij de fabriek der firma L. de Rooij en Weijers is gebouwd, doch dat ged. geweigerd heeft deze woning welke reeds vóór 1 Mei 1891 gereed was, te betrekken";

Gaat voorbij het meerdere ten bewijze aangebodene als deels overbodig deels niet ter zake afdoende;

Bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaats hebben ter terechtzitting van Dinsdag den 24 Oct. aanstaande des voormiddag ten 10 ure;

Reserveert de kosten.

fGepleit voor den eischer en de gedaagde in vrijwaring door Mr. S. W. Holleman, advocaat te 's Hertogenbosch ; voor den gedaagde en eischer in vrijwaring door Mr. V. Bloemarts, advocaat te Breda).

(De oorspronkelijke eischer en de gedaagde in vrijwaring *ijn van dit vonnis in hooger beroep gekomen).