verklaring, immers tot ontzegging van de vordering der geint., met hare veroordeeling in de kosten van beide instantien : terwijl de geint. bij antwoord heeft gevraagd bevestiging van dat vonnis, met veroordeeling van app. in de kosten van het hooger beroep;

0. in rechte: • ,, ,

dat de grieven van app. zijn de navolgende: de gevallen beslissing bij het vonnis a quo is in strijd :

1°. met de wet;

2°. met de statuten der thans ontbondene Maatschappij ; 3°. met de overeenkomst, onder goedkeuring der op 5 Oct. 1889 gehouden buitengewone algemeene vergadering van aandeelhouders tusschen den Staat der Nederlanden en haar gesloten, bekrachtigd door de wetgevende macht;

0. dat bij de behandeling van die drie grieven het volgende behoort te worden in het oog gehouden :

dat de liquidatie van de appelleerende Maatschappij is een gevolg van het door den Staat der Nederlanden uitoefenen van het hem bij de wet toegekend recht van naasting van den Rijnspoorweg, ook vóór de expiratie van de concessie, tegen algeheele vergoeding van de waarde der bezittingen, rechten enz. van de Maatschappij, welke vergoeding na taxatie tusschen partijen bepaald, en door de wet is bekrachtigd ; _ dat aan de aandeelhouders van de Maatschappij ten volle is terugbetaald het kapitaal door hen op de aandeelen gestort, met de rente zoodat zij als zoodanig geheel zijn geindemniseerd ;

dat nu alleen nog overblijft ter verdeeling het excedent van den naastingsprijs door den Staat aan de app. betaald boven hel bedrag der op de aandeelen gestorte gelden ;

0. alsnu omtrent de eerste grief: dat de beslissing van den rechter a quo zou zijn in strijd met de wet, omdat bij art. 1670 B. W. is voorgeschreven, al. 1: „indien bij de overeenkomst van maatschap het aandeel van ieder vennoot in de winsten en verliezen niet is bepaald, is elks aandeel geëvenredigd aan hetgeen hij in de maatschap heeft ingebracht" en dit voorschrift bij de gegeven beslissing niet in acht genomen is ;

dat, daargelaten of niet tengevolge van de regeling van winst en verlies in de artt. 49, 50 en 51 van de statuten der Rijnspoorweg Maatschappij, waaibij het deel daarin voor elk aandeel is vastgesteld, art. 1670 B. W. alle toepassing in casu mist ter juiste beslissing van deze vraag, alles afhangt van de beteekenis aan het woord „inbreng" in dat artikel te geven ; ^ _

dat in het algemeen onder „inbreng in eene maatschap is te verstaan al datgene, wat de vennooten, ten einde de maatschap werkend kunne optreden, te zamen brengen, hetzij in geld, hetzij , in werkkracht, hetzij in crediet, dat met al dit ingebrachte wordt geopereerd in het belang der maatschap ;

dat zoo in casu de Rijnspoorweg Maatschappij ten tijde van hare liquidatie werkte met een kapitaal van f 36000000, verdeeld in aandeelen ieder evengroot f 240 ; dat dit kapitaal was volteekend en dus ten behoeve van de maatschappij aanwezig, hetzij in n'atuia gestort in de kas, hetzij voor een deel bij de aandeelhouders in portefeuille gebleven, doch steeds onder verplichting tot storting van het volle bedrag van f 240, wanneer dit werd

vereischt; .....

dat dus het volle kapitaal van de maatschappij, ais in de vennootschap ingebracht is te beschouwen ;

dat hierop de winst- en verliesbepalingen der statuten geen invloed uitoefenen ; dat toch terecht over het gestort beloop der aandeelen eene rente van 5 pet. uit de winst wordt toegekend, omdat anders de niet volgefourneerde aandeelen, waarvan het ' geld op andere wijze productief kon gemaakt worden, een vooirecht zouden genieten, in strijd met het begrip van gelijkheid van alle aandeelhouders; en dat, zoo door slechte exploitatie of anderszins de Spoorwegmaatschappij een verlies van 50 pet. had geleden elk aandeel 50 pet. in waarde zou zijn achteruitgegaan, alleen met dit verschil, dat de niet volgefourneerde aandeelen onmiddellijk minstens tot op 50 pet: zouden moeten worden aangevuld, zoodat van meerdere risico der volgefourneerde aandeelen geen spake is; dat dus de eerste grief is ongegrond ;

O. wat de tweede grief betreft:

dat de beslissing zou zijn in strijd met de statuten der Rhijnspoorweg Maatschappij, waarbij is voorgeschreven, dat de wiustverdeeling geschiedt in verhouding tot het op de aandeelen gestort bedrag ;

O. dienaangaande:

dat het hier geldt liquidatie van de Maatschappij, waaromtrent in de statuten art. 55 alleen wordt vermeld, dat bij ontbinding der Maatschappij aan de directie de liquidatie blijft opgedragen, op den voet en de wijze zooals zulks door de algemeene vergadering van deelhebbers zal worden bepaald; ,

dat hierdoor de vroegere winstverdeeling volgens art. 49 en 50 der statuten vervallen is, omdat het hier geldt de verdeeling van het restant van den naastingsprijs door den Staat betaald, waarop die bepalingen niet meer kunnen worden toegepast;

dat bovendien het bepaalde in art. 50 no. 5 der statuten, dat het overblijvende van de winst aan de deelhebbers wordt uitgekeerd met en boven de vaste rente in art. 49 genoemd, al moge het steeds goedgekeurd zijn zooals de directie heeft goedgevonden die verdeeling te doen, evengoed eene uitlegging in den zin als door geint. bedoeld toelaat, daar van al dan niet volgefourneerde aandeelen daarbij geen sprake is, en dus alle als gelijk gerechtigd tot die winst te beschouwen zijn ;

dat dus de statuten de opvatting door den rechter a quo omtrent de verdeeling van het saldo niet wraken, en ook deze grief

is ongegrond ; . .

O. wat aangaat de derde grief, dat de beslissing der Rechtbank zou zijn in strijd met de overeenkomst tusschen den Staat en de Nederlandsche Rijnspoorweg Maatschappij ;

dat ook op dit punt de opvatting van app. den Hove onjuist yoorkomt;

dat toch die overeenkomst alleen strekt ter bepaling van de voorwaarden, waarop de vervroegde naasting van den Rijnspoorweg plaats greep, op grond waarvan de Staat boven en behalve het bedrag der aandeelen, voorzoover die gestort waren, eene som toestond, waarmede de app. in overleg met de aandeelhouders kon beschikken, zonder dat daarop de Staat eenigen invloed kon uitoefenen ; dat dus het recht van geint. door die overeenkomst niet verder werd gebonden, dan door het beloop van de betaalde vergoeding over de repartitie van welk beloop het haar vrij bleef, als aandeelhoudster haar recht te doen gelden ;

0. dat alzoo het Hof de aangevoerde grieven ongegrond achtende, zich met het vonnis a quo en de daarin vermelde motieven vereenigt, en app. dus door dat vonnis niet is bezwaard ;

Rechtdoende in hooger beroep :

Bevestigt het vonnis, door de Arrond.-Rechtbank te Utrecht op 8 Juni 1892 tusschen partijen gewezen;

En gezien art. 56 B. R.;

Veroordeelt app. in de kosten van het hooger beroep tot op deze uitspraak aan geint. te voldoen met f 232.40.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ROTTERDAM.

Eerste Kamer.

Zitting van den 20 Februari 1893.

Voorzitter, Mr. J. A. Vaillant.

Rechters, Mrs.: E. Feitii en Th. J. Hoppe.

Moet om een verzoek tot onder curatelestelling op grond van krankzinnigheid toe te wijzen niet alleen bewezen zijn dat hij, wiens onder curatelestelling verzocht wordt, vroeger krankzinnig was, maar ook onomstootèlijk vaststaan dat hij zich alsnog in een voortdwenden staat van krankzinnigheid bevindt ten tijde dat op het verzoek beschikt wordt 1 — Ja.

Is folie circulaire geneeslijk? — Ja.

S. R. S., wonende te Rotterdam, eiscber, procureur Mr. B. C. J. Loder,

tegen

zijne echtgenoote R. H., wonende te Rotterdam, gedaagde, procureur Mr. S. J. L. vak Aalten.

De Rechtbank enz.,

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien ;

Gehoord de conclusie van den officier van justitie, strekkende daartoe dat aan den eischer zijne vordering tot onder curatelestelling' van gedaagde worde ontzegd met zijne veroordeeling in

de kosten ; „ ,

Gezien de dagvaarding den 5den Maart 1892 zoowel aan de wettelijke woonplaats van de gedaagde te Rotterdam als aan het door haar aldaar gekozen domicilie ten kantore van haren voornoemden procureur beteekend, en de verder overgelegde stukken, voor zooveel noodig geregistreerd ;

Gelet meer bepaaldelijk op de beschikkingen dezer Rechtbank, dd. 29 Jan. 1892 en 19 Februari 1892, waarbij achtereenvolgens het verhoor van de bloedverwanten of aangehuwden van de ged. en hare ondervraging zijn bevolen, mitsgaders op 2 processenverbaal van de ter Raadkamer van 1 en 8 Febr. 1892 gehoudene verhooren der verwanten van de ged. en op dat van het ter Raadkamer van 29 Febr. jl. gehouden verhoor van de ged., nadat bij exploot van den 16en Febr. 1892 aan de ged. waren beteekend het aanvankelijk verzoekschrift tot onder curatelestelling en het verslag van de door de verwanten geuite gevoelens;

Voorts nog gelet op een vonnis door deze Rechtbank gewezen dd. 25 April 1892, waarbij de eischer is toegelaten om de in zijn introductief request vermelde feiten door getuigen te bewijzen, alsmede op de extracten uit de minuten berustende ter griffie van meergenoemde Rechtbank, houdende de verhooren van de ten verzoeke van den eischer en van de ged. gedagvaarde getuigen, respectievelijk dd. 24 Juni, 2& Juni, 29 Juli, 13 Sept., 14 Sept. en 7 Oct. 1892, alle stukken voor zooveel noodig geregistreerd;

Wat de feiten betreft:

Overwegende dat de vordering zoowel bij introductief request als bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende conclusie van eisch "gedaan, strekt tot onder curatelestelling van de ged. op grond van krankzinnigheid, met hare veroordeeling in de kosten

der procedure: .

0. dat de ged. met alle kracht protesteerende tegen cischers bewering dat zij sedert het voorjaar 1891 in staat van krankzinnigheid zou verkeeren, heeft geconcludeerd, dat eischer worde verklaard niet ontvankelijk in zijn eisch, immers dat die hem worde ontzegd met zijne veroordeeling in de kosten der procedure;

0 dat daarop de Rechtbank bij haar bovenbedoeld interlocutoir vonnis van 25 April 1892 den eischer heeft toegelaten tot het door hem bij conclusie van eisch gevraagde bewijs door getuigen, op grond dat zij na verhoor van de bloed- en aanverwanten van dc ged. en van haar zelve zich niet voldoende ingelicht acht om reeds ten principale te beslissen ;

0. nadat vervolgens op de hiervoren genoemde dagen de getuigen ten verzoeke van den eischer waren gehoord, en de ged. op den 13en en 14en Sept., alsmede op den 7en Oct. 1892 een aantal getuigen ten haren verzoeke had doen hooren, de eischer na de gehoudm getuigenverhooren heeft doen zeggen, dat de juistheid der feiten, waarop zijn verzoek tot onder curatelestelling was gegrond volledig is bewezen en door de ten zijnen verzoeke gehoorde getuigen en door de talrijke schrifturen van ged. zelf afkomstig, terwijl de getuigen der contra-enquête dat bewijs geenszins

hebben ontzenuwd ; .......

Concludêerende hij mitsdien dat de Rechtbank thans bij vonnis overeenkomstig zijn verzoek beschikke, terwijl de ged. daarna nog heeft doen aanvoeren, dat door de ten verzoeke van eischer gehoorde getuigen de juistheid der feiten waarop zijn verzoek tot onder curatelestelling was gegrond, geenszins is bewezen ;

dat door van haar afkomstige schrifturen de juistheid dier feiten evenmin bewezen is, daargelaten nog de vraag of die juistheid ooit door dergelijke schrifturen zou kunnen worden bewezen ;

dat door de te haren verzoeke bij de contra-enquete gehoorde getuigen zelfs volledig de onjuistheid dier feiten bewezen is;

Concludeerende de ged. op die gronden dat zij bhjft persisteeren hij hare ter rolle van 28 Maart 1892 genomen conclusie van antwoord ;

Wat het recht betreft: ,

O. dat in het tusschen eischer en ged. bestaande geschil zich de vraag ter beantwoording voordoet, of de ged. al dan niet verkeert sedert het voorjaar van 1891 in een zoodanigen voortdurende staat van krankzinnigheid, dat zij onder curatele zoude

moeten worden gesteld ;

O. dat, ten einde die vraag met juistheid te kunnen beantwoorden, zal moeten worden nagegaan hetgeen daaromtrent door de getuigen, zoowel die ten verzoeke van den eischer als van de ged., is verklaard, alsmede wat dienaangaande uit de in forma probanti ten processe overgelegde van de ged. afkomstige schrifturen is gebleken, daar toch noch door het verhoor van de bloed- en aanverwanten van de ged., van welke éen met name A. N. P„ die gehuwd is met de zuster van de curanda, heeft verklaard dat hii het geenszins noodzakelijk acht dat de ged. onder curatele wordt gesteld, daar zij flink en scherp denkt, terwijl de overige bloeden aanverwanten hebben verklaard een tegenovergesteld gevoelen te zijn toegedaan, noch door het verhoor van de ged. zelve; de Rechtbank zich voldoende ingelicht rekenende, om ten principale 1 te beslissen;

O dat ten verzoeke van den eischer zijn gehoord de geneesheeren C. Winkler, R. Reeling Brouwer, E. Verstraeten, N. A. Kortlandc, M. Denekamp, V. Desquin, M. Polak, en de hoogleeraav Rosenstein, die de ged. volgens de door ieder hunner afgelegde verklaring in behandeling hebben gehad op de navolgende

tijdstippen en wel "Winkler in het laatst van 1890 en in de eerste maanden van 1891 tot het laatst van 1891, behalve de maanden Nov. en Dec., hebbende hij later opgegeven dat het ook wel mogelijk is, dat hij haar het laatst in Aug. 1891 heeft behandeld ;

Reeling Brouwer, van af 9 April tot 22 Mei en van 19 Ang. tot 2 Oct., beide malen in het jaar 1889 ;

Verstraeten in het begin Sept. tot Oct. 1890 ;

Kortlandt in de maanden Mei, Juni en Juli 1891;

Denekamp sedert ruim 10 jaren en het laatst in Febr. 1892;

Desquin in April 1892 ;

Polak in April 1891 gedurende 14 dagen;

Rosenstein, naar hij meent in 1889;

O. dat bij het opnoemen van de verschillende tijdstippen van behandeling de opmerking niet mag achterwege blijven, dat waar door den eischer zoowel in zijn verzoekschrift als bij dagvaarding gesteld is, dat de krankzinnigheid van ged. zoude dagteekenen sedert het voorjaar van 1891, er onder de geneesheeren, die de ged. hebben behandeld 3 zijn, die haar vóór den tijd, van welken in de dagvaarding gesproken wordt, onder behandeling hebben gehad ;

O. dat met het oog op hetgeen door genoemde geneesheeren, onder welke zich psychiaters van beroep bevinden als Drs.: Winkler, Reeling Brouwer, Verstraeten en Desquin, is verklaard omtrent den geestestoestand van de ged. mag-worden aangenomen, dat de ged., tijdens zij onder behandeling van de bovengenoemde geneeskundigen was, was lijdende aan de ziekte, wetenschappelijk bekend onder den naam van folie circulaire;

O. toch dat hoewel slechts de geneeskundigen Winkler en Denekamp de ziekte van ged. met dien naam bestempelen, uit de verschijnselen, welke zich bij die ziekte voordoen en welke verschijnselen ook de overigen geneeskundigen bij de ged. hebben waargenomen, mag worden afgeleid, dat ook naar het oordeel van die geneeskundigen de ged. toen zij haar behandelden, was lijdende aan de „folie circulaire" ;

0. dat zoowel uit de verklaringen der geneeskundigen als uit de in forma probanti overgelegde medische adviezen en ook uit hetgeen de schrijvers omtrent de folie circulaire lecren, mag worden aangenomen, dat de folie circulaire bestaat in een cyclus, en wel:

1°, een melancholisch stadium,

2°. een maniakaal stadium en

3°. een lucidum intervallum, terwijl er van folie alterne gesproken wordt, wanneer, hetgeen zelden schijnt voor te komen, het lucidum intervallum ontbreekt;

0. nu dat, wanneer men de zooeven genoemde verschijnselen, welke aan de folie circulaire eigen schijnen te zijn, toetst aan hetgeen de meermalen genoemde geneeskundigen bij de ged. hebben waargenomen, de conclusie niet ongerechtvaardigd mag worden genoemd, dat al die geneeskundigen de ged. aan die ziekte lijdende hebben bevonden;

0. dat hier des te meer aan folie circulaire mag worden gedacht, omdat èn de geneeskundigen èn de schrijvers over die ziekte als een van de verschijnselen bij die ziekte opgeven het dikwijls schrijven van onsamenhangende brieven, waarbij van den hak op den tak *ordt gesprongen, en de gedachten zeer onsamenhangend worden geuit, terwijl de brieven gekruist zijn en de enveloppe vol geschreven is en dat verschijnsel zich ook bij de ged. blijkens hare ten processe in forma probanti overgelegde schrifturen in hooge mate heeft voorgedaan ;

O. dat de meerbedoelde geestestoestand van de ged. bovendien nog wordt bevestigd door de verklaringen der aan zijde van den eischer gehoorde getuigen, onder welke IC., van D., van de S., R., de J., T., wier verklaringen loopen over verschillende tijdvakken maar uiterlijk tot Apiil 1892 ;

0. dat het echter niet de vraag is, of de ged. vroeger was lijdende aan de „folie circulaire", maar dat, om iemand onder curatele te stellen, het moet vaststaan en volkomen zijn bewezen, dat zoodanig persoon zich in een voortdurenden staat van krankzinnigheid bevindt, alsnu moet worden onderzocht of de ged. ook thans nog moet geacht worden te zijn lijdende aan de folie circulaire ;

O. dat zoodanig onderzoek voorzeker niet zoude te pas komen, indien als vaststaande tusschen de geneeskundigen en de schrijvers kon worden aangenomen, dat die ziekte is ongenee-

S6l'a'dat dit echter het geval niet is, want dat alle geneeskundigen onder welke de bovenbedoelde psychiaters van beroep, alsmede de schrijvers (men zie ICraeft Ebino „Lehrbuch der Psychiatrie"'' pag. 489, Ball „Lcfons sur iesmaladies mentales" pag. 333 Reges „Manuel pratique de mêdtcine mentale" pag. 188), het daaromtrent eens zijn, dat er gevallen van genezing —zij hei dan ook hoogst enkele — bij de folie circulaire voorkomen ;

O. dat, waar alzoo de genezing van zoodanige ziekte niet be« paald schijnt uitgesloten te zijn, de rechter nog in een onderzoek zal moeten treden of bij de ged. zich ook het geval van genezing kan hebben voorgedaan ;

0. dat daartoe zal moeten worden onderzocht wat de ten verzoeke van de ged. gehoorde getuigen hebben verklaard;

O. dat dan in de eerste plaats moet worden nagegaan de verklaring van den hoogleeraar J. de Smeth te Brussel, die de ged. van af 21 Juni 1892 tot 10 Sept. 1892 telkens om de 14 dagen heeft geobserveerd en verklaard heeft dat zij niet krankzinnig is, maar in het volle bezit van hare verstandelijke vermogens, terwijl daarbij mag worden gevoegd de verklaring van den professor O. M. F. Finckelnburg te Godesberg, die ged. van Oct. 1889 tot Maart 1890, vervolgens in Nov. en Dec. 1891 en in Aug. 1892 gedurende één week 3 a 4 malen heeft behandeld, en haar toestand heeft verklaard, dat zij in eerstgenoemd tijdperk leed aan einfache Gemutsdepression, waarmede geene stoornis der verstandelijke vermogens gepaard ging, dat zij in 1891 vrij was van melancholie doch leed aan zenuwachtige aandoeningen, zich uitende o. a. in slapeloosheid, en dat hij haar in Aug. 1892 gezond heeft bevonden, terwijl hij haar op 6 Oct. 1892 nog geruimen tijd had gesproken en normaal bevonden, zoodat zyne bepaalde overtuiging is dat ged. zeer goed in staat is voor hare

eigen belangen te zorgen; . .

0 dat met de verklaringen van die getuigen in hoofdzaak overeenstemmen de verklaringen van de geneeskundigen, zij het dan ook geene psychiaters, als de getuigen de Smeth en Finckelnburg, F. Printemps die de ged. onder zijne behandeling heeft gekregen

den 9en Juni 1892;

P Pinnoij, die haar van af Febr. 1892 tot 10 Sept. van dat jaar' behandeld heeft en haar eerst wat zenuwachtig maar later normaal gevonden heeft, terwijl hij van Juni tot 10 Sept. 1892, de ged. minstens 2 &. 3 maal 's weeks bezocht hetzij met, hetzij zonder Dr. Printemps, hebbende gedurende dat tijdsverloop er om de 14 dagen geregeld een consult plaats gehad tusschen hem, Dr. Printemps en professor de Smeth ;

Voorts Dr. J. van der Hoeven, die gedurende 16 jaren bij ged. als doctor in huis kwam, en haar in den zomer van 1890 zeer opgewonden eu zeer melancholiek maar wel voor genezing vatbaar vond, terwijl hij haar in het begin van Sept. 1892 gezien