van 16 Sept. 1888 behoorlijk geregistreerd en wel van P. de B., r

die het bovenbedoelde vischwater van den Hoog Edel Geboren V heer graaf van B. in pacht heeft tot 31 Dec. 1892;

Verklaart bij deze voor zooveel noodig de personen W. B. en I

K. L. R., door hem zijn aangesteld als zegenbazen van gemelde a

maatschappij en van hem vergunning hebben om in meergemeld d vischwater te visschen ;

Krimpen a/d Lek, 28 Maart 1892. (get.) A. H., directeur". ^

0. dat (er terechtzitting is verklaard : J

A. in eersten aanleg : |

door den getuige W. : dat hij, ten tijde en ter plaatse, ter dag- 1 vaarding aangeduid, den zegenbaas R., op de in de aanklacht omschreven wijze, heeft zien visschen, dat daarbij de zegenbaas < in het bezit was van voormeld, door den bekl. afgegeven, ter terechtzitting voorgelezen consent, welk stuk hem is vertoond;

door den getuige R.: dat de bekl. directeur is der zalmzegen- * visscherij „Kerkerak", dat de bekl. zorgt voor en toezicht houdt op de door de maatschappij uitgeoefende visscherij ;

dat hij door den bekl. daarbij is aangesteld als zegenbaas, dat J hij, als zegenbaas, ter plaatse en ten tijde voorschreven, voor en op last van den bekl. in diens qualiteit, op de ter dagvaarding ' omschreven wijze heeft doen visschen ;

dat hij daarbij voorzien was van voormelde, hem door den bekl. in diens qualiteit verstrekte vergunning, dat hij, noch een der bij ' het visschen werkzame 6 personen, destijds van eene andere visch- < vergunning was voorzien; ^ _ 1

door de getuigen P. en v. d. H., ieder voor zich, eensluidend: dat het bevischte vischwater, in het laatst van Maart 1892, door 1 P., als rentmeester van den Ambachtsheer van Sliedrecht, den J eigenaar, is verpacht aan v. d. H., dat van deze verpachting eene J akte is opgemaakt;

dat het bedoelde perceel vischwater op 9 April 1892 bij v. d. H. in pacht was, dat zij, rentmeester en pachter, niemand vergunning hebben gegeven om op dien 9 April in dat water met den zalmzegen te visschen ;

O. dat door de aanwijzingen, voortvloeiende uit voormelde opgaven van den bekl. en uit voorschreven verklaringen van de getuigen W., R., P. en v. d. H., in onderlingen zamenhang, wettig en overtuigend is bewezen, dat de bekl. in zijne genoemde qualiteit, ten tijde en ter plaatse in de dagvaarding aangeduid, op de daarbij omschreven wijze door den zegenbaas R. heeft doen visschen in vischwater, als zoodanig in eigendom toekomende aan den Ambachtsheer van Sliedrecht, den graaf van B., en destijds feitelijk verpacht aan den vischhandelaar v. d. H. te Dordrecht, zonder dat daarbij de zegenbaas R. of een der onder hem werkzame personen, behalve van de door den bekl. in diens genoemde qualiteit afgegeven vergunning, was voorzien van eene vergunning van den pachter v. d. H., of van een consent van den genoemden eigenaar, den Ambachtsheer van Sliedrecht;

O. dat echter de bekl. beweert, dat het schriftelijk bewijs, waarvan de zegenbaas R. voorzien was, de uitgeoefende visscherij volkomen rechtvaardigt;

dat toch deze vergunning afkomstig is van den rechthebbende op het vischwater ;

dat immers X. de heer P. de B., te Sliedrecht, in 1888 en 1889 pachter was van het bevischt vischwater, dat deze pacht tusschen partijen, den Ambachtsheer van Sliedrecht, als eigenaar, en gemelden de B., was aangegaan onder voorwaarde, dat zij 12 jaren lang, om de 3 jaren, zou worden gecontinueerd, dat dan ook die pacht, in Dec. 1889, voor het tijdvak 1 Jan. 1890 tot ultimo Dec. 1892, is verlengd ;

II dat P. de B., in Sept. 1888 aan Mr. M. T. de B., te Rotterdam met uitsluiting van ieder andei, de vergunning heeft gegeven om, van 16 Sept. 1888 tot 31 Dec. 1892, in het door hem gepacht vischwater, tegen een bepaald aandeel in de opbrengst der vangt de visscherij met den grooten zalmzegen uit te oefenen, met de bevoegdheid om deze vergunning aan anderen over te

doen; . , . .

III. dat Mr. de B. de hem verleende vischvergunning om niet heeft ingebracht in de maatschap „Kerkerak", op 25 Sept. 1888, te Rotterdam opgericht voor den tijd van 11 jaren en 9 maanden, loopende van 1 April 1888 tot 31 Dcc. 1899, en ten doel hebbende de uitoefening van de visscherij met den grooten zalmzegen

op zalm, elft en steur ;

IV. dat de bekl., als directeur van deze maatschap, op zijne beurt de vergunning weder heeft gegeven aan den zegenbaas R.;

0. ten aanzien van deze sustenuen :

dat de opgaven door den getuige P. ter terechtzitting van het Hof, ten aanzien van punt I, geheel overeenkomen met die van den bekl.;

dat ter terechtzitting in prima is overgelegd en voorgelezen de onderhandsche akte, opgemaakt van de in Dec. 1889, voor het tijdvak 1 Jan. 1890 tot ultimo Dec. 1892, getroffen pachtovereenkomst, welk niet betwist stuk, luidens relaas, is gratis geregistreerd *

dat tot staving van punt II, ter terechtzitting in prima is overgelegd en voorgelezen de onderhandsche akte, opgemaakt van de bedoelde overeenkomst tusschen P. de B. en Mr. M. P. de B., welk niet betwist stuk, luidens relaas, is gratis geregistreerd;

dat voor de juistheid der bewering sub III is bijgebracht en ter terechtzitting in eersten aanleg voorgelezen een geschrift der op 25 Sept. 1888 voor den notaris Mr. A. van M. te Delfshaven, verleden akte van oprichting der maatschap „Kerkerak", welk afschrift, opgemaakt door den notaris, voor wien de akte is verleden, en niet betwist, in art. 5 den gestelden inbreng vermeldt; O. dat ter terechtzitting is verklaard:

in eersten aanleg en in hooger beroep, door den getuige P.:

dat de verpachting van het quaestiens vischwater aan v. d. H. heeft plaats gehad nadat, in Maart 1892, Mr. P. W. B. te Gorinchem, als curator van den bij vonnis der Arrond -Rechtbank te Dordrecht, van 10 Febr. 1892, in staat van kennelijk onvermogen verklaarden pachter P. de B„ van de loopende pacht der bedoelde visscherij volledig afstand had gedaan ten behoeve van den Ambachtsheer, welke afstand door hem getuige, als rentmeester, is aangenomen ;

dat de pacht met den heer P. de B. is aangegaan onder voorwaarde, dat de huurder zijn gehuurde, geheel noch gedeeltelijk, aan een ander mag verhuren of overdoen, zonder uitdrukkelijke toestemming van den verhuurder ;

in eersten aanleg :

door den getuige Mr. B. =

dat hij, in Maart 1892, als curator van den op 10 iebr. 1892, in staat van kennelijk onvermogen verklaarden P. de B., daartoe mondeling gemachtigd door den rechter-commissaris in den boedel, voormelde overeenkomst met den getuige P., als rentmeester heeft aangegaan bij de onderhandsche, ter zitting overgelegde en voorgelezen akte (behoorlijk geregistreerd) ;

dat hij niet weet, of deze overeenkomst door de Rechtbank te Dordrecht is goedgekeurd ;

dat nog van wege den bekl. is opgemerkt, dat, blijkens de vermelde, van de tusschen P. de B. en Mr. de B. getroffen overeenkomst opgemaakte akte, door P. de B. niet is overgedaan de pacht,

maar alleen de vergunning gegeven om in het gepacht water te do

visschen; Tel

dat de gewoonte medebrengt, dat de zalmzegenvisscherij in de ge(

Merwede niet wordt uitgeoefend door den pachter, maar door <

anderen, op vergunning van den pachter, zijnde het bestaan van de

deze gewoonte, ter terechtzitting van het Hof, door den getuige wi

P. bevestigd; 'e^

dat de vroegere rentmeester van den Ambachtsheer, de vader eei

van den getuige P., in 1888, als zoodanig aan den heer P. de B. ter

verlof heeft gegeven om de vergunning tot het bevisschen van uu

het quaestieus vischwater in de maatschap „Kerkerak" in te de

brengen ; te

dat de overeenkomst tusschen de getuigen Mr. B. en P. niet no

door de Rechtbank is goedgekeurd ; cei

dat, in eersten aanleg, ter terechtzitting, de getuige T. heeft zu

verklaard, dat voormelde rentmeester hem, in 1888, in de rent- mi

meesterswoning, heeft gezegd, dat hij het voorschreven verlof aan wc

P. de B. had verleend; na

dat voorts de bekl. zich nog heeft beroepen op de artt. 1595 ne B. W. en 884 W. v. K.;

O. dat mitsdien het recht, dat de bekl. beweert, de rechtsgeldige ko

voortduring op 9 April 1892 van de, met betrekking lot het be- te

vischte perceel vischwater, tusschen den Ambachtsheer en P. de pa B. getroffen pachtovereenkomst, voldoende aannemelijk is gemaakt,

en dat van de beslissing van deze civielrechtelijke vraag de waar- a

deering van het den bekl. te last gelegde feit als strafbaar feit de afhangt;

dat immers, bij een toestemmend antwoord op de vraag, de lm door den zegenbaas R. vertoonde vergunning afkomstig was van

den rechthebbende op het vischwater, en het ten laste van den vo

bekl. als bewezen aangenomen feit niet strafbaar is, terwijl in be

het tegenovergesteld geval, het recht van v. d. H. op het genot de

van het vischwater, met uitsluiting van ieder ander, zelfs van on

den eigenaar, vaststaat en art. 2 Wet van 13 Juni 1857, (Stbl. D<

no. 87), is overtreden ; ln

dat dus, overeenkomstig het gebiedend voorschrift van art. 6 scl

Strafvord., de rechtsvervolging, moet worden geschorst; co

Gezien gemeld artikel; v0

Rechtdoende op het hooger beroep ; en

Vernietigt het Vonnis, waarvan is geappelleerd ; H

En op nieuw rechtdoende ; dl

Schorst de rechtsvervolging totdat het opgeworpen geschilpunt ve

van burgerlijk recht zal zijn beslist; 111

Reserveert de uitspraak omtrent de kosten tot aan de eindbe- M slissing.

de

=^===============

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN. Z

..... .. le'

ARRONDISSEMÏÏNTS-RECHTBANK TE ARNHEM. ei

vt

Burgerlijke Kamer. ni

p<

Zitting van den 20 Maart 1893.

Voorzitter, Mr. F. C. W. Koker. t(

li

Rechters, Mrs.: D. R. B. Baron van Lijnden en P. Gratama. to

in

Is wanneer van een echtpaar eerst de vader in het eene arron- al

dissement en een aantal jaren later de moeder in een ander vi

arrondissement komt te sterven, — en dal wel terwijl op dat dl

laatste tijdstip de boedel van den vader nog niet verdeeld is, v< zoodat beide nalatenschappen vermengd zijn — de Rechtbank

van het laatstgenoemde arrondissement bevoegd de scheiding en to

deeling niet alleen van de nalatenschap der moeder maar ook df

van die des vaders te gelasten 1 — Ja. 11

in

P. C. van Houweninge, zonder beroep, wonende te Arnhem, "

gehuwd met en te dezer zake bijgestaan en gemachtigd door z[

haren echtgenoot A. J. den Duijtsen, grondeigenaar te Arnhem, R

en deze A. J. den Duijtsen, zoo tot bijstand en machtiging d(

zijner voornoemde echtgenoote en als hoofd der echtvereeniging w

en voor zooveel noodig en dienstig voor zich zeiven, eischers, t0 procureur Mr. L. J. van Gelkin Vitringa,

tegen 6'

1°. a. M. P. H. van Houweninge, zonder beroep, wonende te tc Gent (Over-Betuwe), gehuwd met en te dezer zake bij te staan en te machtigen door J. van der Made, steenfabrikant te Gent (Over-Betuwe),

b. J. van der Made, steenfabrikant te Gent, zoo tot bijstand en sc machtiging zijner voornoemde echtgenoote als voor zooveel noo- u dig voor zich zeiven en als hoofd der echtvereeniging en als ie toeziende curator over W. II. M. van Houweninge, verblijf houdende te 's-Gravenhage, gedomicilieerd te Driebergen, 0

2°. C. G. van Houweninge, candidaat-notaris, wonende te Drie- w bergen, zoo voor zich als in qualiteit van curator over den ^ onder curateele gestelden W. H. M. van Houweninge, zonder te beroep, verblijf houdende te 's-Gravenhage, gedaagden, procu- u reur Mr. J. Everts B.Hzn., w

3°. C. P. van Houweninge, zonder beroep, te Arnhem, gedaagde, y, procureur Mr. C. de Kempenaer. z<

ai

De Rechtbank enz., P'

Gehoord de conclusie van het Openb. Min., genomen bij monde O] van den heer officier van justitie Jhr. Mr. Nahuijs, daartoe strekkende, dat de Rechtbank zich onbevoegd verklare, voor zoo- te verre betreft de vordering tot scheiding en deeling van de nala- oi tenschap van G. H. van Houweninge, met veroordeeling van de te eischers in de kosten op dit gedeelte van den ingestelden eisch zi gevallen, met toewijzing der vordering voor zoover betreft de nala- v tenschap van M. M. Post, de kosten op dit deel der vordering als naar de wet;

Gezien de stukken ;

Ten aanzien der daadzaken: c

Overwegende dat eischers bij dagvaarding en conclusie van eisch hebben gesteld, dat den 16 Juni 1892 te Arnhem is overleden li M. M. Post, wonende en gedomicilieerd te Arnhem, weduwe van > G. H. van Houweninge; dat de nalatenschappen van gemelde \ echtelieden met elkander zijn vermengd en onverdeeld ; dat gemelde t echtelieden tot eenige erfgenamen hebben nagelaten met en bene-

- vens hunne dochter, de eischeres in deze a. hun zoon C. G. van Houweninge, b. hunne dochter M. P. H. van Houweninge, ge-

3 huwd met J. van der Made, c. W. H. M. van Houweninge, op eigen verzoek onder curateele gesteld bij vonnis der Arrond.-

- Rechtbank te Amsterdam dd. 1 Juni 1891, d. hunne dochter C. P.

- van Houweninge; dat deze nalatenschappen gedeeltelijk zijn ge; inventariseerd te Arnhem ten overstaan van notaris Moll aldaar,

doch dat eenige codividenten trots minnelijk verzoek, nalatig blijven tot de verdeeling mede te werken, waarom eischers hebben geconcludeerd, dat het der Rechtbank moge behagen :

de gedaagden te veroordeelen, met de eischers over te gaan tot de scheiding en deeling der nalatenschappen van de echtelieden wijlen G. H. van Houweninge en M. M. Post, de laatste overleden te Arnhem op 16 Juni 1892, ten dien einde aan te wijzen een notaris, voor wien partijen gehouden zullen zijn op door dezen ten verzoeke der meest gereede partij te bepalen plaats, dag en uur te verschijnen, ten einde de werkzaamheden der scheiding op de wijze bij de wet voorgeschreven, voort te zetten en ten einde te brengen, voor welke voortzetting dag, plaats en uur door dezen notaris telkens zoo noodig aan het slot van het op te maken procesverbaal zal worden bepaald, als wanneer partijen gehouden zullen zijn zonder nadere oproeping te verschijnen, en met benoeming van een of meer onzijdige personen, ten einde te vertegenwoordigen degene of dengene der partijen die weigerachtig of nalatig mochten zijn ter bepaalden dag, plaats e-1 uur te verschijnen of verschenen zijnde, tot de scheiding mede te werken en hetgeen zij zullen ontvangen te beheeren met bepaling, dat de kosten dezer rechtsvordering zullen worden gebracht ten laste der te verdeelen boedels en bij tegenspraak ten laste van diegene der partijen, die in het ongelijk zullen worden gesteld;

O. dat de gedaagden in de conclusie van eisch vermeld sub 1 a en b bij conclusie van antwoord hebben verklaard zich tegen de toewijzing van den ingestelden eisch niet te verzetten, de kosten als naar de wet, terwijl ook door de gedaagde sub 3 eene gelijkluidende verklaring is afgelegd ;

0. dat de ged. in de conclusie van eisch vermeld sub 2, zoo voor zich als in qualiteit, bij zijne conclusie van antwoord, heeft beweerd, dat deze Rechtbank onbevoegd is recht te spreken in zake de nalatenschap van der partijen vader G. H. van Houweninge, omdat diens erfenis is opengevallen te Gorinchem, waar hij 10 Dec. 1869 is overleden; dat hij ged. zich niet verzet tegen de ingestelde vordering voor zoover betreft de moederlijke nalatenschap, mits blijvende buiten kosten; waarna deze ged. heeft geconcludeerd, dat het der Rechtbank moge behagen : 1°. zich onbevoegd te verklaren voor zoover betreft de vordering tot scheiding en deeling van de nalatenschap van der partijen vader G. H. van Houweninge, met veroordeeling van de eischers in de kosten op dit gedeelte van den ingestelden eisch gevallen, 2°. ged. akte te verleenen, dat hij zich niet verzet tegen de toewijzing der vordering, voor zoover betreft de nalatenschap van der partijen moeder M. M. Post, kosten op dit deel der vordering als naar de wet;

0. dat de eischers bij repliek nog hebben aangevoerd, dat door de gedaagden niet is weersproken, dat de nalatenschappen van de beide ouders van partijen met elkander zijn vermengd en onverdeeld; dat het stelsel van den zich verwerenden ged. onverdeeldheid ten eeuwigen dage, in strijd met den geest en met de letter der wet, zou medebrengen, daar de afzonderlijke verdeeling van iedere nalatenschap op zich zelve onmogelijk is, waarna de eischers hebben geconcludeerd, dat zij persisteeren bij hunne vordering;

O. dat de verwerende ged. bij dupliek de beweringen der eischers nader heeft bestreden en heeft geconcludeerd, dat hij zijnerzijds persisteert bij zijne reeds genomen conclusie;

Ten aanzien van het recht:

O. dat wel is waar door de eischers de verdeeling wordt gevorderd van twee nalatenschappen, van welke de eene in het jaar 1869 te Gorinchem is opengevallen, maar dat in werkelijkheid toch eigenlijk niets anders wordt gevraagd dan de verdeeling der in 1892 te Arnhem opengevallen moederlijke nalatenschap en alleen als een gevolg daarvan de verdeeling van een bestanddeel

van dien boedel, te weten, de vaderlijke nalatenschap, zonder welke de daarmede vermengde moederlijke nalatenschap niet wel voor verdeeling vatbaar is ;

O. dat de verwerende ged., indien hij zoo gaarne de vordering tot boedelscheiding der vaderlijke nalatenschap door de vroeger daartoe bevoegde Rechtbank beslist had willen zien, hij het aan zich zelf heeft te wijten, dat hij die vordering niet eerder heeft ingesteld, waartoe hij gedurende bijna 23 jaar of wel althans sedert zijne meerderjarigheid in de gelegenheid is geweest;

0. dat het gevolg van zijne thans gevoerde verwering alleen zou hebben kunnen zijn, dat partijen van de eene naar de andere Rechtbank zouden zijn verwezen, om ten slotte toch weder bij deze Rechtbank de actie tot finale boedelscheiding te hooren toewijzen, waaruit volgt, dat deze ged., die niet heeft aangetoond tot het voeren dezer vordering door den kantonrechter te zijn gemachtigd, zonder redelijken grond zijne verwering heeft volgehouden ;

O. dat de vordering der eischers alzoo behoort te worden toegewezen ;

Gezien art. 461 j°. art. 506 3e lid B. W. en 56 B. R.;

Rechtdoende enz.;

Veroordeelt de gedaagden om met de eischers over te gaan tot scheiding en deeling der nalatenschappen van wijlen de echtelieden G. II. van Houweninge en M. M. Post, de laatste overleden te Arnhem op 16 Juni 1892;

Wijst wanneer partijen niet omtrent een anderen notaris mochten overeenkomen den heer A. Moll te Arnhem aan als notaris, ten wiens overstaan die werkzaamheden zullen plaats hebben en voor wien partijen gehouden zijn te verschijnen op door den notaris ten verzoeke der meest gereede partij te bepalen plaats, dag en uur bij het exploit van beteekening te vermelden, ten einde de werkzaamheden der scheiding op de wijze bij de wet voorgeschreven voort te zetten en ten einde te brengen, voor welke voortzetting dag, plaats en uur door den notaris telkens zoo noodig aan het slot van het op te maken procesverbaal zal worden bepaald, als wanneer partijen gehouden zullen zijn zonder nadere oproeping te verschijnen;

Benoemt den heer N. G. Francken, candidaat-notans wonende te Eist, tot onzijdig persoon ten einde te vertegenwoordigen degene of degenen der partijen die weigerachtig of nalatig mochten zijn ter bepaalde plaats, dag en uur te verschijnen of verschenen zijnde tot de scheiding mede te werken en hetgeen zij zullen ont¬

vangen te beheeren; . ......

Veroordeelt den ged. C. G. van Houweninge tot betaling uit eigen beurs van de proceskosten, voor zoover die zijn veroorzaakt door zijne tegenspraak, zoowel voor zich als in zijne qualiteit van curator van voormelden curandus;

Bepaalt dat de overige kosten dezer procedure zullen komen ten laste van de te verdeelen boedels, enz.