Gerien°hetniivonnis door de Arrond1-Rechtbank te Amsterdam rechtdoende in strafzaken, op den 13 Nov 1891, in'®ers ®n . gewezen tusschen den officier van justitie bij die ec an , ten eenre, en B. J. H„ oud 58 jaren, zonder beroep, geborerte Utrecht, vroeger wonende te Weesp, thans wonende teUtrecht,

-arr ^

den Staat B„ met last, behoudens de bepalingen van art. 219 Strafvord.,' tot teruggave van de stukken van overtuiging, en wel

^GerienTe aantekening 'tot hooger beroep van gemeld vonnis door den officier van justitie ter griffie van voormelde Arrond.Rechtbank op den 25 Nov. 1891 gedaan ;

r de dagvaarding van wege den procureur-generaal bij dit

Gerechtshof aan den bekl., op den 18 Dec. 1891 beteekend ;

Gehoord het verslag, ten deze uitgebracht door den benoemden raadsheer-rapporteur Mr. W. F. van Dkinsk ;

Gelet op de verklaringen van 6 getuigen ten verzoeke van he Openb. Min. en van 1 getuige ten verzoeke van den bekl. gehoord ;

Gelet op het onderzoek in de terechtzitting;

Gehoord het requisitoir van den procureur-generaal, daartoe strekkende: „dat het Gerechtshof voornoemd, rechtdoende op het

z ïïtïïs siï»:r. sssè-jart. S3£.-iSfii

pn hem zal veroordeelen tot gevangenisstraf voor den tijd van 6 en ucm . , L.i ™ in Viairlu mcldnflPn erp-

maanden en in de kosten van net geumg »~

^lpn die kosten verhaalbaar des noods bij lijfsdwang doorhechI i« 'eedurende een door het Hof te bepalen tijd, met last tot nietiging van het mes en teruggave van de stukken van over-

tnifrin2 aan nen, uie uui *«.1 — ■> ^

Gelet op de verdediging door en ten behoeve van den bekl.

i __ TTnun lïmrnoffl

voor aeu

°s~> dot. Hpn hplrl. hii dagvaarding is ten laste gelegd:

dat hij te Weesp, in den avond van 6 Aug. 1891, opzettelijk en Gewelddadig H. S. op het oogenblik dat deze van het plaatsje ach*er de woning van v. S. zich over de, omheining op het«plaatsje

, j >,orr» fhpkl ^ wilde begeven, met een mes

i-«taf ™

appèl het aan den bekl. ten laste gelegde wettig en overtuigend appèl, het aan oer d behoHdens deze wijziging, dat de ver-

bewezen hee d n.e^ gelijk bij dagvaarding is gesteld,

oP°nhè?googenbfik dat bedoelde S. van het plaatsje achter v. S 's woning zich over de omheining op het plaatsje van bekl. wilde begeven, maar toen S. zich reeds bevond op bekl.'s plaatsje, en voorts dat feit niet strafbaar heeft verklaard als zijnde op de daarvoor bij het vonnis aangevoerde gronden geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een oogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en den bekl. van alle rechtsvervolging te dier zake heeft ontslagen, de kosten te dragen door den Staat en met last tot teruggave van liet als stuk van overtuiging gediend hebbend mes aan den bekl.;

O. dat ter terechtzitting in eersten aanleg, blijkens het in hooger beroep overgelegd procesverbaal dier terechtzitting onder eede is verklaard :

door den getuige H. S.: dat hij den 6 Aug. 11. naast den bekl. te Weesp heeft gewoond; dat hij in den avond van dien dag ten half 11 k 11 uur uit een raam der woning van bekl. „moordn hoorde roepen ; dat hij toen met anderen door het daarnaast gelegen huis van v. S. naar de achterplaats van dezen is gegaan ; dat die plaats van de plaats van den bekl. door een laag hek is gescheiden; dat hij met zijne metgezellen den bekl. wilde gaan beetpakken om diens familie en kostmeisjes te helpen ; dat hij toen het hek tusschen die 2 plaatsjes over is gegaan ; dat hij op het hek zittende en met een been over zijnde op eens den bekl. bij een dicht bij dat hek staande waterton heeft zien te voorschijn komen; dat de bekl. op datzelfde oogenblik de beweging van steken naar hem, getuige, maakte, en hij, getuige, tegelijkertijd een Pr^ de linkerzijde voelde; dat hij daarop op de plaats van bekl. gegaan zijnde met het gezicht in het zand is gevallen ; dat vervolgens op den drempel van v. S. in elkander is gezakt en hij veel bloed is kwijtgeraakt, en ongeveer 8 weken onder behandeling van getuige F. is geweest;

door den getuige de K.; dat hij in den avond van 6 Aug. 11. zich in zÜne woning te Weesp bevindende, ten ongeveer 10 k half H uur »m°ord" hoorde roepen; dat hij even later veel volk vóór de> ® huizen van de zijde verwijderde, woning van bekl. aantrof; dat getuige S., die naast den bekl. woonde, daarbij is gekomen* en deze daarop door anderen, waaronder ook hij, getuige, en get°tée gevolgd door de woning van v. S. naar de daarachter gelegen plaats is gegaan ; dat die plaats en die van den bekl. door een hekje gescheiden zijn, zijnde beide perceelen naast elkander gelegen; dat S., terwijl zij allen er bij stonden, dat hekje is overgegaan en zóó op het plaatsje van den bekl. is gekomen, i waar het donker was; dat hij echter door het licht, dat uit de keuken van den bekl. doordrong, zag dat deze op diens plaatsje nabij een waterton zat> waarop S. den bekl., terwijl deze nog zat, het eerst heeft aangegrepen ; dat S. en de bekl. toen handgemeen ziin geworden, en hij, getuige, toen ook op het plaatsje van bekl. is crpkomen; dat hij daarop aan het einde van die worsteling, tprwiil hii achter S. stond, gezien heeft dat de bekl. het manuaal terwijl J kte. dat S. toen achterover viel •

^dooi^den getuige D.: dat hij in den avond van 6 Aug. 11. uit een rLm van de woning van bekl. te Weesp „moord" hoorde roLn ^at hij toen met S, B. en de K. door he" huis van v. S. naar het daarachter gelegen plaatsje is gegaan, zijnde S. de voornaar het daara v. S. naast die van bekl. is seleen, en

CtTZ van ëerstgenoemden en van den bekl. door een hekje

net Dlaatsie van » . . rrpnpn i i. ...

waren afgescheiden ; dat n, eene ™

S. ter hoogte van dat ne* tond en op s toeU en ™

Tan dat hekJe aanwezig > kreeg yddr dft(. ^ ^

u» "V r « die Steek kreeg voor dat deze bij den

genoemden stak; da • weet of S„ toen deze den steek

bekl. was geweest ; dat nu was of niet> doeh wel dat dg

5 »» ^ «« -et ge.

2^oo"eln0^tuige\Vato.te^j°°r ü' fdThtzich

de J.= dat hij in den avond van den 6 Aug.*, nad^h, ,lch

in de woning van v. S. begevende, g & &

zoowat in elkander zakte, met den burgemeester ir, de woning Van don bekl. te Weesp komende, in den rechterbroekzak van den bekl. heeft gevonden en daarna in beslag genomen het in judicio aanwezige dolkmes, waaraan bloed zat, en hetwelk kleverig en

nat was aan de punt; dat hij later aan beklaagde gevraagd heeft, of deze zich bewust was iemand gestoken te hebben, welke vraag de bekl. bevestigend beantwoordde onder tekennengeving dit tot zelfverdediging gedaan te hebben ;

door den getuige gemeente-veldwachter C. E.: dat hij in den avond van 6 Aug. II. in de woning van v. S. te Weesp den getuige S. heeft aangetroffen, die aldaar neerviel; dat de burgemeester toen bij de woning van bekl. is gekomen, waarop de bekl., nadat getuige de J. dezen had toegeroepen, dat de burgemeester daar was, te voorschijn is gekomen ;

door den getuige den arts F.: dat hij in den avond van 6 Aug. 11., nadat ten half 11 elf uur zijne hulp ingeroepen was, den getuige S. in diens kamer te Weesp heeft aangetroffen, en toen gezien heeft dat deze eene wonde had in de linkerzijde van diens lichaam ;

O. dat de 5 eerstgemelde getuigen ook ter terechtzitting van dit Hof onder eede gehoord wordende, bij hunne voormelde opgaven zijn blijven volharden, de getuigen de K. en E. echter onder deze wijziging en bijvoeging:

de getuige de K.: dat hij niet bepaald heeft kunnen zien of de persoon die na door getuige S. aangegrepen te zijn de beweging van steken maakte, de bekl. was;

en de getuige E.: dat hij in bedoelden avond, nadat de burgemeester in de woning van den bekl. gekomen was, gezien heeft dat door getuige de J. het in judicio aanwezige mes in den broekzak van bekl. bevonden werd, en dat dit mes bebloed was ; dat bekl. wat later in dien avond, na in bewaring gebracht te zijn, in tegenwoordigheid van hem, getuige, aan getuige de J. gezegd heeft, dat hij door iemand aangevallen was en zich toen verdedigd had;

O. verder dat de bekl. ter terechtzitting in eersten aanleg blijkens het in hooger beroep overgelegd procesverbaal dier terechtzitting heeft opgegeven en erkend, dat hij in voormelden avond zijn thans in judicio aanwezig dolkmes bij zich in den zak

had;

0. dat — daargelaten vooralsnog hetgeen door de getuigen S., de K. en D. is verklaard omtrent het plaats hebben van de door den bekl. jegens getuige S. gepleegde feitelijkheid al of niet, terwijl die getuige zich reeds op het plaatsje van den bekl. bevond, en al of niet nadat die getuige den bekl. had aangegrepen — door de aanwijzingen welke de overige uit de 6 voormelde getuigenverklaringen en uit de mede voormelde erkentenis door den bekl. zoo aan den getuige de J. als ter terechtzitting in eersten aanleg gedaan, gebleken daadzaken en omstandigheden ten dien aanzien opleveren, wettig en overtuigend is bewezen dat de bekl. in den avond van 6 Aug. 11. te Weesp den getuige H. S. opzettelijk met het in judicio aanwezige dolkmes een steek heeft toegebracht, tengevolge waarvan deze in de linkerzijde van het lichaam verwond is geworden; dat niet is bewezen dat de bekl. bepaaldelijk het opzet heeft gehad den getuige in de linkerzijde te treffen ;

0. dat het Hof, op de gronden in het vonnis, waarvan appèl, vermeld, en onder overneming daarvan, zich mede vereenigt met de beslissing van den eersten rechter, dat de bedoelde steek door den bekl. is toegebracht niet (zooals bij dagvaarding is gesteld) op het oogenblik dat getuige S. van het plaatsje achter v. S.'s woning zich over de omheining op het plaatsje van bekl. wilde begeven, maar toen gemelde S. zich reeds op bekl.'s plaatsje bevond en eerst nadat S. den bekl. had aangegrepen; dat wel is waar de getuige de K. — gelijk hiervoren vermeld — ter terechtzitting van dit Hof zijne in eersten aanleg afgelegde verklaring wijzigende heeft verklaard: dat hij niet bepaald heeft kunnen zien of de persoon, die na door getuige S. aangegrepen te zijn de beweging van steken maakte, de bekl. was, doch dat naar 's Hofs oordeel ook door de aanwijzing uit deze gewijzigde verklaring van den getuige voortvloeiende, de bewering van den bekl., dat hij zich eerst heeft verdedigd nadat hij op zijn plaatsje aangevallen was, voldoende wordt bevestigd en aannemelijk gemaakt;

O. dat het Hof zich ook vereenigt met de beslissing van den eersten rechter omtrent de teruggave van het in judicio aanwezige dolkmes ;

O. dat het Hof zich echter niet vereenigt met de beslissing van den eersten rechter dat het door den bekl. gepleegde feit in deze geboden werd door de rechtmatige verdediging van eigen lijf tegen een oogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, en dat, zooals in dat vonnis mede wordt betoogd en aangenomen, in deze de grenzen der geoorloofde zelfverdediging niet zijn overschreden ;

O. toch hieromtrent, dat wel is waar het komen van den getuige S. op het plaatsje van bekl en het door hem aangrijpen van dezen eenvoudig op grond van de omstandigheid dat van uit de woning van bekl. „moord" geroepen was, en dat nog wel, terwijl, zooals uit de zoowel ter terechtzitting in eersten aanleg (blijkens het procesverbaal daarvan) als ter terechtzitting van dit Hof afgelegde verklaringen van de getuigen de J. en E. gebleken is, deze beide politiebeambten zich reeds bij de woning van bekl. bevonden en even te voren den getuige S. en anderen die zich in die woning wilden begeven, daarin verhinderd en van daar verwijderd hadden, zeer zeker als wederrechtelijke handelingen moeten worden aangemerkt;

dat echter niet is gebleken dat de getuige S. den bekl. op zó<5 gewelddadige wijze heeft aangegrepen dat de bekl. wel genoodzaakt was zich ter zijne verdediging daartegen te bedienen van een zoo gevaarlijk wapen als het in judicio aanwezige dolkmes, dien getuige daarmee een steek toe te brengen ;

dat de bekl. zich op die wijze verdedigende alzoo zonder twijfel de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden ; dat voorts niet is gebleken dat het aangrijpen van den bekl. bij dezen eene zoo hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt dat die overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als een onmiddellijk gevolg daarvan zoude kunnen worden aangemerkt en het eenvoudige feit van dat aangrijpen zeker met voldoende is om, alleen reeds op grond daarvan, het ontstaan van zoodanige hevige gemoedsbeweging bij den bekl. aan te nemen;

0. dat het ten laste van den bekl. als bewezen aangenomen feit, hetwelk mitsdien ook de schuld van den bekl. daaraan met zich brengt, behoort te worden gequalificeerd als : mishandeling strafbaar ingevolge art. 300, le lid, Strafrecht, en dat het vonnis, waarvan appèl, voor zooveel de bekl. daarbij van alle r®chtsvervolging is ontslagen, de kosten te dragen door den Staat, behoort te worden vernietigd ;

Gezien art. 300, le lid Strafrecht; .

Mede gezien de artt. 239, 246, 247, 219 Strafvord. en 41

Strafrecht;

Rechtdoende:

Bevestigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam (5e kamer), dd. 13 Nov. 1891, in deze zaak gewezen, voor zooveel daarbij het aan den bekl. ten laste gelegde — behoudens de bij het vonnis vermelde uitzondering — is bewezen verklaard, alsmede wat betreft de beslissing omtrent de teruggave van het in judicio aanwezige dolkmes ;

Vernietigt dat vonnis voor het overige en alsnu op nieuw rechtdoende:

Verklaart den bekl. schuldig aan het feit hem bij dagvaarding ten laste gelegd zooals en in zooverre dit hiervoren als bewezen

is aangenomen, en te qualificeeren zooals mede hiervoren is vermeld ;

Veroordeelt den bekl. B. J. H. te dier zake tot eene gevangenisstraf voor den tijd van 1 maand en in de kosten van het geding, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep, des noodig invorderbaar bij lijfsdwang gedurende ten langste 3 dagen ;

Gelast dat de ter griffie der Arrond.-Rechtbank alhier als stukken van overtuiging gedeponeerde kleedingstukken, na verloop van 8 dagen, nadat dit arrest in kracht van gewgsde zal zijn gegaan, zullen worden teruggegeven aan den getuige H. S., werkman wonende te Weesp, tenzij daarop door den eigenaar of rechthebbende binnen den voormelden termijn onder den griffier beslag zij gelegd overeenkomstig de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

ARRONDI8SEMJÜNT8-REGHTBANKEN.

ARRONDISSEMÏÏNTS-RECHT BANK TE ALKMAAR. Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 10 November 1891.

Voorzitter, Mr. T. A. Sannes.

Rechters, Mrs. : E. R. E. Brants en C. W. Vollgraff.

Subst.-Officier van Justitie, Mr. H. J. K. Dijckmeester.

Onder het begrip „bedreigen" in art. 285 Strafrecht moet worden verstaan het opzettelijk iemand vrees aanjagen voor eene als ernstig voorgenomen te kennen gegeven handeling, waardoor hij tegen wien dit, is gericht in zijne persoonlijke vrijheid wordtj belemmerd.

De officier van justitie, ambtshalve eischer,

tegen

K. R. Pz., volgens diens opgave oud 17 jaren, van beroep landbouwer, geboren en wonende te Opperdoes, ter terechtzitting verschenen.

De Rechtbank enz.,

Gezien de akte van dagvaarding;

Gehoord den officier van justitie in zijne voordracht der zaak • Gehoord de vei klaringen van 4 getuigen onder eede;

Gehoord den beklaagde in zijne antwoorden en middelen van verdediging;

Gehoord het requisitoir van den officier van justitie voormeld, daartoe strekkende :

„dat bij vonnis dezer Rechtbank de bekl. zal worden schuldig verklaard aan :

1°. bedreiging met eenig misdrijf tegen het leven gericht; 2°. het op den openbaren weg bij zich hebben van een wapen; en te dier zake zal worden veroordeeld tot eene gevangenisstraf van 8 dagen en in eene geldboete ten bedrage van f 20, met bepaling dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen 2 maanden na den dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, zal vervangen worden door hechtenis van 10 dagen, en de veroordeelde worde verwezen in de kosten van het rechtsgeding, executabel bij lijfsdwang gedurende een dooide Rechtbank te bepalen tijd";

Overwegende dat de bekl. is gedagvaard ter zake van den 19 Juli 1891 op den openbaren Almansdorperweg, onder de gemeente Opperdoes, een geladen revolver dreigend gericht te hebben op J. V. en I\ M., en toen aldaar gemeld wapen bij zich te hebben gehad ;

O. dat het in de tweede plaats ten laste gelegde feit (waarvoor bekl. geen verwijzing naar den kantonrechter heeft gevraagd), met bekl.'s schuld daaraan wettig en overtuigend is bewezen, daar immers de bekl. ter terechtzitting heeft bekend aldus te hebben gehandeld, en deze bekentenis in allen deele is bevestigd door de op eigen waarneming berustende, ter terechtzitting onder eede afgelegde verklaringen der getuigen: P. M. en J. V., houdende dat bekl. aldus heeft gehandeld ;

0. dat het in de eerste plaats bij de aanklacht ten laste gelegde niet rechtens is bewezen, en meer bepaaldelijk niet dat deel hetwelk inhoudt dat bekl. het bedoelde wapen „dreigend" op J. V. en P. M. gericht zou hebben gehouden ;

0. toch dat, in verband met het kennelijk door den steller der dagvaarding beoogde misdrijf van art. 285 Strafrecht, onder het woord bedreiqen moet worden verstaan: het opzettelijk iemand vrees aanjagen voor eene als ernstig voorgenomen te kennen gegeven handeling, waardoor hij, tegen wien dit is gericht, in zijne persoonlijke vrijheid wordt belemmerd;

O. dat nu de bekl. heeft verklaard, en deze verklaring der Rechtbank niet onaannemelijk is voorgekomen, dat hij geenszins de getuigen J. V. en P. M., tegen wie hij niet de minste vijandelijke gezindheid had, vrees wilde aanjagen, voor de volvoering van een in zijne gesimuleerde houding opgesloten voornemen, doch hij, uit (zij het ook zeer ongepaste) scherts, de genoemde getuigen J. V. en P. M. eens wilde doen schrikken, door hen te laten zien, dat hij — bekl. — een revolver had en hij daarmede zou kunnen schieten, — in welken zin ook de getuigen J. V. en P. M. verklaarden bekl.'s handeling te hebben opgevat, daar zij, getuigen, toch geenszins bevreesd waren voor eenig boos opzet van bekl. — wiens houding zij wel begrepen dat gesimuleerd was — doch wel voor bekl.'s mogelijke onhandigheid om met dal wapen om te gaan, waardoor een ongeluk zou kunnen plaats hebben;

O. dat bekl. mitsdien van dit deel der aanklacht behoort te worden vrijgesproken ;

O. dat het bewezen verklaard feit moet worden gequalificeerd: „het op den openbaren weg bij zich hebben van een wapen";

Gelet op de artt. 214, 215, 216, 218, 219 Strafvord., artt. 23, 33 en 34 Strafrecht, artt. 1, 2 en 5 wet van 5 Mei 1890 (Stbl. no. 81) ;

Rechtdoende:

Verklaart den bekl. schuldig aan het feit hem in de tweede plaats bij dagvaarding ten laste gelegd, zooals dat is gequalificeerd ;

Veroordeelt hem deswege tot betaling van eene geldboete van f 10, met bepaling dat deze geldboete, zoo de veroordeelde die niet betaalt binnen 2 maanden na den dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door een hechtenis van 10 dagen ;

Veroordeelt den bekl. ten aanzien van het bewezen deel der aanklacht in de kosten der vervolging, zoo noodig invorderbaar bij lijfsdwang van ten hoogste 1 week;

Verklaart het overig deel der aanklacht, waarop geene bijzondere kosten zjjn gevallen, onbewezen;