maten en gewigten, eerst in 1876 in den handel gebragt, met het oog op art. 15 der wet, het eenig mogelijke was;

O., dat, gelijk uit het voorafgaande volgt, het «vereischte stempelmerk,» volgens de wet in Maart 1876 was alternatief, hetzij dat voor 1875, hetzij dat voor 1876 vastgesteld, en dat dus het ontbreken alleen van eerstgemeld merk op maten of gewigten ten tijde en ter plaatse in de dagvaarding omschreven, op zich zelf en zonder meer geen strafbaar feit opleverde, zoodat de gereq. te dier zake teregt van alle regtsvervolging is ontslagen;

O., dat op deze gronden dus het eenig aangevoerde middel van cassatie is onaannemelijk ;

"Verwerpt het ingestelde beroep, de daarop gevallen kosten te dragen door den Staat.

GEREGTSHOVEN.

GEREGTSHOF TE ARNHEM.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 14 Junij 1876.

Voorzitter, Mr. C. P. Kenny.

Curatele. — Krankzinnigheid. — Proeftijden. — Reot3-

Abt. 20 DER WET van 29 MEI 1841 (stbl.

n°. 20). — Artt. 487 en 1958, le lid, B. W.

Moet de krankzinnige, die na het verloopen der drie proeftijden bij de wet van 29 Mei 1S41 (Stbl. no. 20) toegestaan, niet is hersteld, waaromtrent de geneeskundige verklaring volgens die wet volkomene bewijskracht heeft, als in gedurigen staat van krankzinnigheid verkeerende worden aangemerkt? — Ja.

Mag tegen dit wettelijk vermoeden van het aanwezig zijn van den voortdurenden staat van krankzinnigheid van hem die curateele stelling wegens krankzinnigheid aanvraagt, nog nader bewijs worden opgelegd? — Neen.

J. Cromoel of Kromoel, arbeider, wonende te Zoelen, toegelaten tot kostelooze procedure, appellant, procureur Mr. N. S. T. A. van Meubs,

tegen

G. van Os, wonende te Zoalen, doch thans verpleegd in het provinciaal geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Zutphen, geïntimeerde en defaillant.

Het Hof enz.,

Gehoord de conclusiën dos appellants;

Gezien de stukken, voor zooveel vereischt geregistreerd; Ten aanzien der daadzaken en procedure,

zich vereenigende met, en alzoo overnemende:

1°. het verslag daarvan voorkomende in het vonnis der Arrond.Regtbank te Tiel op 12 Febr. 1875 tusschen den app. als eischer en den geïnt. als ged. en defiillant gewezen, waarbij de eischer is toegelaten om gestelde daadzaken door getuigen te bewijzen, welk verslag door dezelfde Regtbank is overgenomen in haar eindvonnis op 24 Sept. 1875 tusschen dezelfde partijen gewezen, waarvan appel; en 2°. hetgeen dienaangaande in laatstgemeld vonnis is overwogen ; en voorts:

Overwegende, dat de Regtbank bij gezegd vonnis, regt doende bij verstek, met voorbijgang van het door den eischer subsidiair aangeboden nader bewijs, dezen zijne vordering heeft ontzegd en hem veroordeeld in de kosten van het geding, daaronder begrepen die bij het eerst aangehaalde vonnis waren voorbehouden;

O. dat de app., zich met dat vonnis bezwaard achtende, daarvan bij dit Hof is gekomen in hooger beroep, na alvorens bij 's Hofs beschikking van den 8 Maart 1876 tot kostelooze procedure te zijn toegelaten, en, de geïnt. op de dagvaarding in regten niet verschenen zijnde, het Hof dien ten gevolge verstek tegen hem heeft verleend; waarop app. bij schriftelijk genomen conclusie op de daarin vervatte gronden heeft geconcludeerd, dat het den Hove moge behagen:

1°. aannemende dit hooger beroep, te vernietigen het vonnis den 24 Sept. 1875 door de Arrond.-Regtbank te Tiel, tusschen deze partijen gewezen;

2°. op nieuw regt doende, alsnog aan den app. toe te wijzen zijn in eersten aanleg ingestelden eisch en genomen conclusie, on den geïnt. te veroordeelen ook in de kosten dezer tweede instantie, en subsidiair, alvorens ten principale te beslissen of te benoemen eenen deskundige met opdragt om een onderzoek in te stellen naar den toestand der geestvermogens van den geïnt. en om daarvan den Hove verslag uit te brengen, en met zoodanige andere of meerdere opdragt als het Hof zal vermeenen te behooreu; of anders den app. tot een nader getuigenverhoor aangaande dien toestand toe te laten ; in elk dezer gevallen met reserve der kosten tot aan de uitdragt der zaak: O., dat hierna regt is gevraagd op de stnkken en het Openb. Min. heeft geconcludeerd in voege als boven vermeld, waarop door app. nog is gediend van aanteekening op die conciusie overeenkomstig art. 328 B. R.;

"Wat het regt betreft:

0., dat de app. als eischer in eersten aanleg heeft gevorderd de onder curatelestelling van zijn schoonvader, den geïnt., ter zake dat deze zou verkeeren in gedurigen staat van krankzinnigheid en daartoe heeft gewezen op diens meer dan driejarig verblijf met regterlyke magtiging in een krankzinnigengesticht, en voorts op diens tegenwoordigen gezondheidstoestand, welken hij onder den vorm van daadzaken heeft aangeboden te bewijzen, indien de eerste regter nog bewijs noodig mogt achten voor de toewijzing der vordering; dat daarop de naaste bloedverwanten van den geïnt. zijn gehoord en deze zelf is ondervraagd, en de regter a quo heeft aanleiding genomen uit het een en ander om het aangeboden bewijs op te leggen, ten gevolge waarvan een getuigenverhoor heeft plaats gehad; dat die regter als slotsom hiervan, en bepaaldelijk op grond van de verklaringen van een der geboorde getuigen en van de antwoorden door den geïnt. bij zijne ondervraging gegeven, heeft aangenomen, dat deze niet verkeerde in een gedurigen staat van krankzinnigheid, en alzoo de ingestelde vordering heeft ontzegd;

O., dat als grief tegen dit vonnis is aangevoerd miskenning van de duidelijke woorden van art. 2U der wet van 29 Mei 1841 (Stbl. n°. 20), volgens welke de krankzinnige, die na het verloopen der drie proeftijden bjj de wet toegestaan, niet is hersteld, waaromtrent de geneeskundige verklaring naar die wet bewijskracht heeft, als in gedurigen staat van krankzinnigheid verkeerende zal worden aangemerkt, en in verband daarmede miskenning van art. 1958, eerste < lid, B. W., bepalende, dat een wettelijk vermoeden hem die er zicli op beroept, van alle verder bewijs ontslaat, daar, waar, zooals hier, de drie proeftijden waren verloopen en de geneeskundige van het gesticht den patiënt nog als krankzinnig verklaarde, tegen het wettelijk vermoeden in van het aanwezig zyn van den voortdurenden staat

van krankzinnigheid, nog nader bewijs daarvoor op te leggen aan den eischer;

O. dienaangaande, dat uit eene verklaring afgegeven door den ; griffier der Regtbank te Tiel in 'fc hoofd dezes omschreven blijkt, dat de geïntim. G. van Os op verzoek van den app. bij bevelschrift i van dan president dier Regtbank van 18 Febr. 1871 terzake van krankzinnigheid voor den tijd van zes weken is opgenomen in het i gesticht voor krankzinnigen te Zutphen; dat door de Raadkamer dier Regtbank bij beschikking van 19 Mei 1871 eene eerste magti1 Smg> van 12 April 1872 eene tweede magtiging, en van Augustus 1873 eene derde magtiging is verleend, om G. van Os ter zake van i krankzinnigheid telkens voor een jaar in een krankzinnigengesticht le doen verblijven, terwijl na het verloopen van den laatsten termijn het verlof om aldaar te verblijven door de Regtbank hangende het verzoek om curatele herhaaldelijk is verlengd; dat voorzegde herhaalde magtigingen, welke telkens ingevolge de wet slechts kunnen zijn verleend op het verslag van den geneesheer van het gesticht waar de kranszinnige werd verpleegd, het bewijs opleveren, dat de geïnt. ten tijde der dagvaarding drie achtereenvolgende proeftijden, ieder van één jaar, in een gesticht voor krankzinnigen heeft doorgebragt; dat uit de verklaringen der in eersten aanleg gehoorde getuigen blijkt, dat deze hem, de eerste gedurende ruim drie jaren, de tweede gedurende de twee jaren en vijf maanden die hij in dienst van het gesticht doorbragt, vó(5r den dag van het getuigenverhoor, zijnde den 28 Mei 1875, hebben gekend als verpUegde in het geneeskundig gesticht voor krankzidnigen te Zutphen, en dat hij zich dus nog als zoodanig aldaar bevond na het eindigen van hot derde proefjaar; eindelijk dat van den tweeden geneesheer bij het gesticht te Zutphen eene schriftelijke verklaring, behoorlijk geregistreerd, is overgelegd, waarbij deze op den 27 Jan. dezes jaars verklaart, dat G. van Os, wel verre van hersteld te zijn, nog steeds in een krankzinnigen toestand verkeert :

O. voorts, dat art. 20 der wet van 29 Mei 1871 (Stbl. n«. 20) bepaalt, dat na verloop van den derden proeftijd geen nadere vernieuwing zal worden toegestaan, maar de krankzinnige als in gedurigen staat van krankzinnigheid verkeerende, zal worden aangemerkt en in geval hij meerderjarig en niet reeds vroeger onder curatele gesteld is, dit door de Regtbank zijner woonplaats, overeenkomstig de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek, zal geschieden; dat deze woorden, wat het daarin uitgedrukt vermoeden van krankzinnigheid, en de noodzakelijkheid der onder curatele-stelling aangaat, voor geen tweeërlei opvatting vatbaar zijn, en geen anderen zin kunnen hebben, gelijk ze ook in den mond des wetgevers, blijkens het verhandelde bij het tot stand brengen der wet, nooit anders gehad hebben, dan dezen, dat zij, die in dat tijdvak niet herstellen, behooreu tot degenen, die in gedurigen staat van krankzinnigheid verkeeren en op wie art. 487 B. W. van toepassing is, zoodat door gezegd art. 20 de eindpaal wordt gesteld voor de proeftijden en de regterlijke magtigingen tot verbiyf in een gesticht en in de plaats treedt het regtsvermoeden van de duurzaamheid der krankzinnigheid en dientengevolge de behoefte wordt erkend van een wettigen vertegenwoordiger en verzorger overeenkomstig den eisch van het Burgerlijk Wetboek, tegen welk regtsvermoeden het bewijs van herstel evenwel niet wordt nitgesloten, terwijl het daarentegen den regter niet vrijstaat, waar de eischer zich op dat vermoeden beroept en het bestaan daarvan bewezen is, dezen meerder bewijs der krankzinnigheid op te leggen ;

O., dat hiertegen niet kan afdoen de ziusnode, bepalende dat de onder curatele-stelling zal geschieden overeenkomstig de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek, waarin zou opgesloten zijn de verpligting voor den regter om zich, op de wijze bij de artt. 491 tot en met 494 B. W. bepaald, van het bestaan van gemelden ziektetoestand te overtuigen, daar in die woorden zoo iets niet opgesloten ligt, maar zij redelijkerwijze enkel als een verwijzing naar het Burgerlijk Wetb. zijn te beschouwen ten aanzien van de voorschriften rakende de vormen, waaronder de onder curatele-stelling van krankzinnigen behoort te geschieden, en niet naar die, welke het voor het bestaan der krankzinnigheid te leveren bewijs betreffen, dewijl eene andere opvatting zou leiden tot miskenning van de kern der bepaling van artikel 20, namelijk de praesumtio juris van gedurige krankzinnigheid;

O., dat derhalve de regter aquo ten onregte van den eischer bewijs van het bestaan van den ziekte-toestand boven het bewezen regtsvermoeden heeft geeischt; doch eer dit bewijs is opgelegd en daaraan is voldaan door het gehouden getuigenverhoor, dient onderzocht te worden of daardoor het regtsvermoeden uit de wet is ontzenuwd; dat dit evenwel geenszins het geval is, daar tegenover da gedurende zeer langen tijd dagelijks voortgezette waarnaming des geneesheers, wiens verklaring pertinent is, niets kan afdoen de indruk bij de persoonlijke ondervraging van den lijder door den regter in korte oogenblikken verkregen ; en wat de gehoorde getuigen betreft, geen gewigt kan worden gehecht aan de verklaring van een man, die, sints een tweetal jaren oppasser in een gesticht, dus minst genomen niet wetenschappelijk ontwikkeld, oordeelt geen krankzinnigheid in den geïnt. te kunnen ontdekken, ofschoon zelfs verklarende, dat deze stil, afgetrokken en gedrukt is; en dit te minder, waar door den anderen getuige, den huismeester van het gesticht, is verklaard, dat de geïnt. steeds streng wordt bewaakt, daar hij gewoonlijk suf, lijdelijk en zonder wilskracht, af en toe aanvallen van melancholie heeft, waarin er vreesj bestaat, dat hij de hand aan zich zeiven zou slaan;

O., dat alzoo de geïnt. moet worden aangemerkt als te verkeeren in een gedurigen staat van krankzinnigheid en dus art. 20 voornoemd in overeenstemming met art. 487 B. W. beveelt, dat hij ouder curatele zal worden gesteld, om welke reden het vonnis des eersten regters is gewezen in strijd met de wet en moet worden vernietigd en de onder curatele-stelling behoort te worden uitgesproken; — op voorschreven gronden :

Regt doende enz. bij verstek;

Gezien art. 56 B. Regtsv.;

Gaat voorbij de subsidiaire conclusiën des appellants;

Doet te niet het appel, alsmede het vonnis door de ArrondRegtbauk te Tiel den 29sten September 1875 tusschen deze partijen gewezen;

Stelt den geïnt. ter zake van gedurigen staat van krankzinnigheid onder curatele en veroordeelt hem in de kosten zoo in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen, op te maken bjj staat en te vereffenen volgens de wet.

ARRONDISSEMENTS-REGTBAKKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE BRIELLE.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den (datum niet opgegeven).

(

Overzetveer van Brielle op Rozenburg. — Frov. Reglement t op de overzetveren in zuidholland van 16 JuLIJ 1847 , f

gewijzigd bij Kon. besluit van 24 Nov. 1859, n°. 46.— <

Artt. 10 en 28 van dat Reglement. i

Hebben de in art• 10 van het provinciaal reglement op de overzet- [

i veren in Zuidholland voorkomende woordnn : * foor zoover het

uitsluitend regt der eigenaren zich uitstrekt», niet alleen betreki king op het nomiddellijk voorafgaande «reizigers afhalen en

, overbrengen», maar ook op het aldaar geschreven woord varen ?

t — Ja.

1 Is derhalve volgens dat artikel niet alleen verboden het door den 1 met-eigenaar, veerschipper of als schipper fungerend knecht,

varen van de eene veerplaats naar de andere, maar ook het door dezen afhalen en overbrengen van reizigers over de geheele

i uitgestrektheid van het veer van Brielle op Rozenburg? Ja.

i

| Da Regtbank enz.,

Regt doende in hooger beroep;

' Gelet op de acte van hooger beroep door voornoemden bekl, den 18 ! Sept. f876 aangetekend tegen een vonnis van het Kantongeregt te . Brielle van den 13 Sept. 1876 (Weekbl. n». 4024), gewezen in zake den ambtenaar van het Openb. Min. bij opgemeld Kantongeregt, eischer, tegen A. Mol, oud 23 jaren, van beroep opzigter van de vereeniging' tot landverbetering op het eiland Rozenburg, geboren te Rozenburg, wonende aldaar, ged., ter zake van op den 10 Junij 1876, des morgens te ongeveer 7 uur, met een roeiboot te zijn gevaren van Rozenburg de Maas over, regstreeks naar Brielle, en alzoo te hebben gevarin in het overzetveer van Brielle op Rozenburg vice versa, zonder te zijn eigeuaar vae dat veer of als veerschipper, of in hoedanigheid van als , schipper fungeerend knecht van dat veer te zrn aangesteld, en bij welk vonnis gezegde A. Mol terzake voorschreven — (zijnde dat feit gequalificeerd als het, zonder daartoe bevoegd te zijn, varen in het bestaande overzetveer van Brielle op Rozenburg vice versa, is veroordeeld tot betaling eenor geldboete van f 75, —• met bepaling, dat, indien aan deze veroordeeling niet is voldaan binnen twee maanden na daartoe te zijn aangemaand, de geldboete door gevangenisstraf van drie dagen zal worden vervangen, en verder in de kosten van het geding, invorderbaar bij lijfsdwang ;

Gezien de acte van dagvaarding, den 13 Oct- 1876 aan den bakl. en app. beteekend, om te verschijnen ter openbare teregtzitting dezer Regtbank van den 26 Oct. 1876 ;

Gehoord het verslag van den in deze zaak benoemden regterrapp'irteur Mr. E. Feith ;

Gehoord den bekl. en app. in zijne antwoorden ;

Gelet op het requisitoir van dan officier van justitie, na toelichting ter tafel overgelegd, strekkende daartoe, dat het der Regtbank moge behagen het vonnis, waarvan appel, te vernietigen, op grond dat het daarin aangehaald art. 28 van het Prov. Reglement op de overzetveren in Zuidholland van 16 Julij 1847, is gewijzigd bij het Kon. besluit van 24 Nov. 1859, n°. 46, goedgekeurd bij besluit der Staten van Zuidholland van 14 Julij 1859, en voorts krachtens de artt. 52 Strafregt, no, 3 van voormeld besluit der Staten van Zuidholland van

14 Julij 1859. en de overige bij hot vonnis, waarvan appel, aangehaalde artikelen, den bekl. en app. schuldig te verklaren en te veroordeelen. zoo als b\j dit vonnis is geschied, gelijk mede in do kosten van het geding, ook die in appel gemaakt, des noods bij liifsdwane te verhalen,

Gehoord den bekl. en app. in zijne namens hem door den heer Mr. .1. A. van Dorsser, advocaat te Dordrecht, gevoerde verdediging;

Gezien de stukken, waaronder een afschrift van het vonnis, waarvan appel, en van het proces-verbaal der openbare teregtzitting van hst Kantongeregt te Brielle van den 30 Aug. 1876, zoomede een door den secretaris der gemeente Brielle voor copie-conform geteekend afschrift van de verordening op de bediening der aan de gemeente Brielle in eigendom toebehoorende overzetveren van Brielle op Rozenburg en van Maassluis op Roaeoburg, beide vico versa enz., hetwelk

ontworpen door den Gemeenteraad van Brielle als eigensar van het veer is vastgesteld door den gemeenteraad van Brielle, Maassluis en Rozenburg, eu goedgeknurd door de Gedeputeerde Staten der provincie Zuidholland den 6 Jan. 1857 ; een eveneens door den seeretaris der gemeente Brielle voor eensluidend afschrift geteekend tarief van over» vaart op de aan de gemeente Brielle in eigendom toebehoorende overzetveren van Brielle op Rozenburg enz., hetwelk vastgesteld door de Raden der gemeenten Brielle, Maassluis en Rozenburg, is goedgekeurd bij Kon. besluit van den 18 Sep!. 1856, n0. 57, beide overeenkomstig art. 2 van het provinciaal reglement op de overzetveren in Zuidholland, en eindelijk eane mede door den secretaris der gemeente Brielle voor extract-conform geteekende acte, inhoudende dat in de vergadering van den Gemeenteraad van Brielle van den 16 Febr. 1876 M. Vermaas is aangesteld als veerschipper in het overzetveer van Brielle op Rozenburg vice versa, geheel overeenkomstig art. 3 van genoemd provinciaal reglement;

Overwegende, dat aan dea thans app. bij introductieve dagvaarding van den 21 Aug. 1876, aan hem op requisitoir van den ambtenaar van het Opeub. Min. bij het Kantongeregt te Brielle door den te Rozenburg gestationeerden rij ks-veld wachter J. van Leerzum beteekend, is ten laste gelegd, dat hij op den 10 Junij 1876, des morgens ten ongeveer 7 ure, met een roeiboot is gevaren van Rozenburg, de Maas over, regtstreeks naar Brtelle en dat hij alzoo heeft gevaren in het overzetveer van Brielle op Rozenburg vice versa, zonder te zijn eigenaar van dat veer of als veerschipper of in hoedanigheid van als schipper fungerend knecht van dat veer te zijn aangesteld ;

0., dat de kantónregter te Brielle het vorenstaand den bekl. ten laste gelegd feit als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen door de bekentenis van den bekl., ter teregtzitting afgelegd, bevestigd door de onder eede afgelegde verklaringen van drie aldaar gehoorde getuigen, een en ander in zijn vonnis breeder omschreven en in verband met de overgelegde en hierboveu vermelde stukken ;

O., dat ook de hoogere regter het aan den bekl. en app. ten laste gelegde en hierboven in de eerste overweging vermelde feit wettig en overtuigend bewezen acht door dezelfde bewijsmiddelen als de regter a quo, zoodat hij zich te dien aanzien refereert aan het vonnis van den eersten regter, en de overwegingen daarin vervat tot de zijne maakt, welke geacht moeten worden in dat vonnis te zijn geïnsereerd, met deze uitzondering, dat in het vonnis van den kautonregter vermeld staat, dat de bekl. had beweerd dat de roeiboot, waarin hij op den 10 Junij 11. roeide, toebehoorde aan de vereeniging tot landverbetering te Rozenburg, waarvan hij opzigter is, terwijl de bekl. in tweede instantie heeft opgegeven, dat da roeiboot, waarin hij op meergenoemden dag geroeid had, niet aan die Vereeniging toebehoorde, maar dat hij die roeiboot geleend had van den bakker Bekers, te Rozenburg, aan wien zij in eigendom toebehoorde;

O., dat echter die opgave van den bekl. — hoewel in dit opzigt in strijd met zijne verklaring, afgelegd voor den regter a quo, overigens zijne voor dien regter gedane bekentenis niet in den weg staat, maar zij hare volle kracht blijft behouden, zoodat de hoogere regter haar behoudens die wijziging kan overnemen en dan ook, zoo als hoven reeds gezegd is. het aan den thans app. ten laste gelegde feit als wettig en overtuigend bewezen aanneemt door dezelfde bewijsmiddelen als de kantónregter;

O. wat de strafbaarheid van dit feit aangaat, dat de verdediger van den app. heeft beweerd, dat art. 10 van het provinciaal reglement op de overzetveren in Zuidhoiland, luidende : » Behalve da in voege voorschreven aangestelde veerschippers, zal niemnnd in een bestaand overzetveer mogen varen of reizigers afhalen en overbrengen voor zoover het nitsluiteud regt der eigenaren zich uitstrekt", in dier voege moet worden uitgelegd, dat «varen in het veer» zoude beteekenen «zich, als veerschipper gedragen», van plaats tot plaats als zoodanig varen