zoodat iemand die b. v. vaart met eene roeiboot van Rozenburg naar Briello, zoo als in casu de app., en niet van de eene veerplaats naar de andere, niet zoude kunnen gezegd worden in een bestaan 1 overzetveer te varen en bedoeld artikel alzoo niet op hem zoude kunnen worden joegepast;

O., dat de verdediger grond voor die bewering meende te hebben in de woorden van meergenoemd artikel, daar volgens hem het woord •varen» aldaar^ op zich zelf staat, en de slotwoorden '<voor zoover het uitsluitend regt der eigenaren zich uitstrekt», slechts betrekking hebben op het «reizigers af balen en overbrengen»; zoodat alleen verboden zoude zijn te varen van de eone veerplaats naar de andere, doch het reizigers afhalen en overbrengen over de geheele uitgestrektheid van het veer van Brielle op Rozenburg niet verboden is;

O. echter, dat deze regter zich met die opvatting van art. 10 van het provinciaal reglement niet kan vereenigen en van oordeel is, dat de aldaar voorkomende woorden »voor zoover het uitsluitend regt der eigenaren zich uitstrekt», niet alleen betrekking hebben op het onmiddellijk voorafgaande «reizigers afhalen en overbrengen», maar ook op het aldaar geschreven woord »varen»;

O. alzoo, dat ook de hoogere regter het woord «varen» in een algemeenen zin wil hebben opgevat, althans niet in dien beperkten zin, welke daaraan door den verdediger wordt gegeven, zoodat daargelaten de vraag, of het verbod om in een bestaand overzetvoer te varen, in art. 10 van meergenoemd reglement vermeld, ook geldt voor iemaud, die met zijn eigen boot of schuitje in het veer van Brielle op Rozenburg overvaart — in ieder geval dat artikel moet worden toegepast op hem die, zooals in casu, met een roeiboot, welke hij van een ander geleend beeft, in bedoeld veer vaart, daar anders bijna ieder de verbodsbepaling, in art. 10 vervat, zoude kunnen ontduiken, en het provinciaal reglement op de overzetveren in zeer weinige gevallen zoude kunnen worden toegepast;

O. dat op vorenstaande gronden deze regter van oordeel is, dat het vonnis van den eersten regter, althans in hoofdzaak, behoort te worden bevestigd, vermits hij zich ook met de qualificatia, door den kantónregter aan het door den bekl. gepleegde feit gegeven en met de op hem toegepaste straf kan vereenigen;

O. echter, dat de kantónregter bij de toepassing van art. 28 van het provinciaal reglement op de overzotveren in Zuidholland van 16 Julij 1847 heeft voorbijgezien, dat bedoeld artikel is gewijzigd bij het bij Kon. besluit van 24 Nov. 1859 no. 46, goedgekeurd besluit der Staten van Zuidholland van 14 Julij 1859, weshalve ook laatstgenoemd besluit en wel n0. 3 daarvan had moeten worden toegepast en zijn vonnis op dit punt behoort te woaJeu vernietigd;

Regt doende enz. in hooger beroep,

Doet te niet het vonnis door den kantónregter te Brielle den 13 Sept. 1876 in deze zaak gewezen, docb alleen voor zooverre daarbij no. 3 van het besluit der Staten van Zuidholland van 14 Julij 1859 niet is toegepast geworden;

En te dien aanzien op nieuw regt doende,

Verklaart, dat ook n°. 3 van genoemd besluit op den veroordeelde zal worden toegepast;

Gezien, behalve meerbodoeld besluit, de artikelen in het vonnis a quo vermeld, en de artt. 207, 227, 241 en volgg. en 256 Strafvord.;

Bevestigt overigens hot vonnis a quo ;

Veroordeelt den app. in de kosten op het hooger beroep gevallen, invorderbaar bij lijfsdwang.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.

Hamer van Vacantie.

Zitting van den 11 Julij 1876.

Voorzitter, Mr. S. "Wildschut.

Regters, Mrs.: B. J, Ploos van Amstel en E. L. de Geer.

Art. 126, al. 1, B. R.

Eene regtsvordering tot herstelling van het ongerief, dat de eigenaar van een perceel lijdt door dat van zijn buurman, is van persoonlijken aard.

J. Roosegaarde, grondeigenaar te Amsterdam, eischer, procureur

F. E. Dammers,

tegen

C. F. Venghus, grondeigenaar te Loenen, geen procureur gesteld

hebbende.

De Regtbank enz.,

Gezien de stukken;

Overwegende ten aanzien der daadzaken:

dat de eischer, na voorafgegane sommatie, den ged. heeft gedagvaard en geposeerd: dat hij eischer is eigenaar van het perceel in de Warmoesetraat, nQ. 34, te Amsterdam, en de ged. van het daarnaast liggende, n°. 36; dat hij sedert geruimén tijd last heeft van vocht en vuilwater, dat door zijnen muur dringt en veroorzaakt wordt door den defectelijken toestand in het perceel des gedaagden, van de standpijp van de privaten en wateiloozing der gootsteenen, door het vol zijn van den stortbak of de privaatkuil of loozing of door den veranderden toestand van genoemde voorwerpen; dat hierdoor in eischers perceel een voor de gezondheid nadeelige walgelijke stank ontstaat met verder ongerief; dat ged., ofschoon deswege in mora gesteld, niets heeft gedaan tot verbetering van dien toestand, op welke gronden de eischer concludeert, dat de ged. zal worden veroordeeld om het noodige te verrigten tot wering van dien toestand, en hij eischer zal worden gema<jtigd om, zoo de ged. aan de veroordeeling niet voldoet, zelf de noodige herstellingen te doen verrigten ten koste van den ged., alles met schadevergoeding en veroordeeling van den ged. in de proceskosten ;

O., dat de ged. geen procureur heeft gesteld en de eischer heeft geconcludeerd tot verstek en toewijzing zijner vordering;

0. wat het regtspunt betreft:

dat de vordering, zoo als die is ingesteld, strekkende tot herstelling van het ongerief, waarover de eischer zich beklaagt, is van parsoonlijken aard; en dat volgens art. 126 B. R,, de verweerder in zuiver persoonlijke zaken moet gedagvaard worden voor den regter van zijne woonplaats;

dat de wet wel is waar daarop enkele uitzondeingen toelaat, maar dat geene van deze in dit geval van toepassing kan worden geacht;

dat het evenvermelde voorschrift is van publieke orde en dat daarom de eischer, nu hij den ged. niet vooz de Hegtbaak te Utrecht, onder wier regtsgebied hij ressorteert, maar voor de Regthank te Amsterdam heeft gedagvaard, ambtshalve in zijne vordering nietontvankelijk behoort te worden verklaard;

Gezien, behalve art. 126, artt. 129 en 56 B. R.;

Regt doende enz.,

Weigert het gevraagde verstek ;

Verklaart den eischer niet-ontvankelijk in zijns vordering en veroordeelt hem in da kosten.

KANTON GEREGTEN.

KANTONGEREGT TE GORINCHEM.

Strafkamer.

Zitting van den 80 November 1876.

Kantónregter, Mr. C. Diemont.

Eigendomsregt van de gemeente Gorinchem op het Vischwater

in de me rw ede. ontstaan van dat eioendomsregt.

Handvesten van 1407 en 1412. — Tweemalen gelijktijdig en in vereeniging visschen in eens anders vischwateb zonder schriftelijke vergunning van den eigenaar of regthebbende.

Is de gemeente Gorinchem sedert onheugelijke jaren eigenaresse van het Gorinchemsche vischwater in de rivier de Merwede? —Ja.

Hebben beklaagden een beweerd zelfstandig regt om te visschen op eenige wijze bewezen ? — Neen.

Het Openbaar Ministerie, ambtshalve eischer,

tegen

lo-C. Sehetselaar, volgens zijne opgave oud 34 jaren, geboren te Wou-

drichem en wonende te Gorinchem, van beroep visscher; 2°. N. Kuijpers, volgens zijne opgave oud 50 jaren, geboren en

wonende te Gorinchem, van beroep visscher;

3". W. Komijn, volgens zijn opgave oud 30 jaren, geboren en wonende te Gorinchem, van beroep visscher; gedaagden.

De Kantónregter enz.,

Gezien de acte van dagvaarding den 11 November 1876, behoorlijk geëxploiteerd, waarbij de beklaagden zijn gedagvaard om te regt te staan ter zake van op den 19 Oct. 1876, des namiddags 1°. ten omstreeks half drie ec 2o. ten omstreeks half vier ure, galijktijdig en in vereeniging met een zegen te hebben gevischt in het Gorinchemsche vischwater gelegen in de rivier de Merwede, onder en toebehoorende aan de gemeente Gorinchem, en zulks zonder vergunning van den eigenaar of regthebbende van dat vischwater, buiten diens gezelschap en zonder daarvan huurder of pachter te zijn;

Gehoord het openbaar ministerie, zoo in de voordragt der zaak als in zijn schriftelijk overgelegd requisitoir, strekkende daartoe, dat bij vonnis van dit kantong-regt de beklaagden zullen worden schuldig verklaard aan het tweemalen gelijktijdig en in vereeniging visschen in eens anders vischwater, zonder vergunning van den eigenaar of regthebbende, buiten diens gezelschap en zonder daarvan huurder of pachter te zijn, en dienvolgens veroordeeld ieder in twee geldboeten 7an drie gulden en solidair in de kosten, met bepaling dat elke boete, zoo de veroordeelden die niet betalen binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, vervangen zal worden door gevangenisstraf voor den tijd van een dag en wijders dat ten behoeve van *s Rijks schatkist zal worden verbeurd verklaard de in beslag genomen visch of de ophrengst ten bedrage van 19 en van 20 centen;

Gehoord de beklaagden in hunne antwoorden en in hunne verdediging voorgedragen zoo door hen zeiven als door hunnen raadsman den heer Mr. R. Melvil Baron van Lynden, advocaat te Utrecht;

Overwegende, dat uit de twee processen-verbaal door M. J. Bakhuis, rijksveldwachter, gestationeerd te Gorinchem, J. H. Roerdinkholder en C. Dekker, beide rijksveldwachters en tevens opzieners der jacht en visscherij, gestationeerd te Arkel, op hunnen ambtseed opgemaakt doch slechts door den eersten en derden verbalisant onderteekend, nader toegelicht door de ter teregtzitting afgelegde beëedigde verklaringen van genoemde drie verbalisanten, respectivelijk is geresulteerd: dat zij hebben gezien en waargenomen, dat de beklaagden op den 19 October 1876, 1°. des namiddags omstreeks half drie ure en 2o. des namiddags omstreeks half vier ure, te zamen met een zegen hebben gevischt in het Gorinchemsch vischwater in de rivier de Merwede onder de gemeente Gorinchem, daartoe alleen bezittende eene deugdelijke vischacte; wijders dat zij verbalisanten zoowel bij de bekeuring ten omstreeks half drie ure als by die omstreeks half vier ure, den door de beklaagden gevangen visch hebben in beslag genomen en op magtiging van den heer ambtenaar van het openbaar ministerie bij dit kantongeregt verkocht en de opbrengst respectivelijk ten bedrage van twintig en negentien centen hebben gedeponeerd ter plaatse waar zulks behoort:

0., dat blijkens eene ten processe voorhanden, ter teregtzitting voorgelezen, door den burgemeester en den secretaris onderteekende verklaring van heeren burgemeester en wethouders van Gorinchem dd. 7 November 1876, opgemaakt op den eed bij de aanvaarding hunner betrekking afgelegd, door hen burgemeester en wethouders niet is afgegoven aan C. Sehetselaar, N. Kuipers en W. Romijn; allen wonende te Gorinchem, eene vergunning tot het bevisschen van het vischwater der gemeente Gorinchem, als bedoeld wordt bij art. 1 der verordening, regelende de uitoefening van het vischregt der gemeente Gorinchem in de rivier de Merwede, dd. 25 Febr. 1876 (gemeenteblad no. 1);

0.. dat verder door de navolgende getuigen ter teregtzitting onder cede is verklaard:

1. Door J. M. Bakhuis voornoemd, dat hem ten aanzien van het eigendomsregt der gemeente Gorinchem op het Gorinchemsche vischwater in de rivier de Merwede alleen dit bekend is, dat tegenwoordig ingevolge de in de onmiddelijk voorafgaande overweging genoemde gemeenteverordening de visschers die het Gorinchemsche vischwater bevisschen, moeten voorzien zijn van eene door burg. en weth. van Gorinchem afgegeven schriftelijke veigunning; dat dit niet werd gevorderd voor den 1 April 1876, den datum van het in werking treden dier verordening, wordende evenwel tot op dat tijdstip aan alle Gorinchemsche visschers, die onvermogend waren om eene vischakte te betalen, door hot gemeentebestuur kosteloos vergunning gegeven om in het Gorinchemsche vischwater te visschen, op grond van welke vergunning aan hen door den heer commissaris des konings a'n deze provincie do kostelooze vergunning werd afgegeven bedoeld in het voorlaatste lid van art. 6 van de wet op de jagt en visscherij :

2. Door J. H. Roerdinkholder voornoemd in zin en substantie hetzelfde als door den getuige sub 1;

3. Dcor W. Lommers, oud 54 jaren, visscher to Gorinchem, dat hij en zijn vader voor 1 April 1876 altijd in het Gorinchemsche J vischwater gevischt hebben zonder vergunning van het gemeentebestuur van Gorinchem, dat hij meent dat hij daartoe het rogt had en dat alle inwoners van Gorinchem aldaar zonder die vergunning i vischten;

4. Door M. Reijnders, oud 59 jaren, visscher te Gorinchem, dat hij wel 50 jaren in hot Gorinchams vischwater gevischt hoeft zonder

i vergunning van het gemeentebestuur van Gorinchem en dat hij nu en dan aldaar met eene kostelooze vergunning heeft gevischt, welke vergunning hij ten tijde toen de houtvesterij bestond, bij den houtvester ging vragen;

5. Door G. 1. Quakernaat, oud 67 jaren,koopman en visscher te Gorinchem, dat hij vdör den 1 April 1876 jaren lang in het Gorinchemsche vischwater gevischt heeft zonder vergunning van het

_ gemeentebestuur van Gorinchem, doch dat hij sedert dien tijd de visschers die voor hem visschen, eene vergunning bij dat gemeentebestuur doet aanvragen als voorgeschreven wordt bij art. 1 der verordening regelende de uitoefening van het vischragt der gemeente Gorinchem in da rivier de Merwede dd. 25 Februarij 1876 (Ga(Gemeentebl. no. i);

6. door J. E. van Raay, oud 41 jaren, visscher, wonende te Gorinchem, dut hij voor den 1 April 1876, jaren lang in het Gorinchemsche vischwater heeft gevischt, zonder vergunning van het gemeentebestuur van Gorinchem, in de meening verkeerende dat hij daarmede zijn regt uitoefende en dat hij van tijd tot tijd aldaar ook met eene kostelooze vergunning heeft gevischt ;

7. door M. Mik Sr., ond 69 jaren, visscher, wonende te Gorinchem, ;n zin en substantie hetzelfde als door den getuige sub. 6 ;

O., dat de beklaagden iedjr afzonderlijk hebben bekend, dat zij op tijd en plaats als in de dagvaarding zijn omschreven zonder vergunning van burgemeester en wethouders van Gorinchem te zamen met een zegen hebben gevischt, doch hebben verklaard dat zy van oordeel zijn daarmede geen misdrijf te hebben gepleegd, omdat zij het Gorinchemsch vischwater beschouwen als hun eigen vischwater en dus geene vergunning om aldaar te visschen, van wien ook, noodig hebben;

O., dat de raadsman der beklaagden die verdediging tegen de door het openbaar ministerie als een overtreding van artt. 2 en 40 der wet op de jagt en visscherij gequalificeerde feiten, breedvoerig heeft toegelicht en ten slotte geconcludeerd: primair tot schorsing van de regtsvervolging voor onbepaalden tijd wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk regt, op grond dat de beklaagden betwisten dat het Gorinchemsche vischwater toebehoort aan de gemeente Gorinchem, en subsidiair tot ontslag van regtsvervolging, omdat het meergenoemde vischwater door da beklaagden werd bevischt, noch krachtens vergunning, noch krachtens huur of pacht, maar krachtens hun eigen regt, krachtens eene bevoegdheid door hen aan het nader te bespreken handvest van 1412 ontleend;

0., dat alsnu naar aanleiding van het bij de acte van dagvaarding geposeerde, dat namelijk het Gorinchemsche vischwater het eigendom is van de gemeente Gorinchem en met het oog op de door de beklaagden gevoerde verdediging, zal moeten worden onderzocht wat er is

van dat door de gem. Gorinchem gepretendeerd burgerlijk regt, bij welk

onderzoek van zelve, in zooverre dit den strafregter veroorloofd is, ter toetse kunnen worden gebragt de beweringen door de beklaagden te berde gebragt, waarbij niet alleen elk gepretendeerd regt van eigendom of bezit van de gemeente Gorincbem wordt betwist, maar zelfs een zelfstandig regt voor de beklaagden om het Gorinchemsche vischwater te bevisschen wordt gevindiceerd ;

0., dat met betrekking tot het eigendomsregt der gemeente Gorinchem op het Gorinchemsche vischwater in de rivier de Merwede ten processe is gebleken, dat historisch vaststaat het navolgende :

Den 2 Februarij 1322 (Msria Lichtmis) werd tusschen heer Jchau vau Arkel en Willem van Hoorne, oudsten zoon van heeren Geerards, heer van Altena en Woudrichem, onder meer overeengekomen : »d'Heer van Arkel heeft den opslagh met zijn veir van der Spliss' te Workom, tot Sleeuwyker kerk toe, ook alle visseryen en water aan beyden zyden der Merwen van de halve Lingen, tot Schelluinersloot toe (Abraham Kemp Leven der doorluchtige heeren van Arkel en de jaarbeschrijving der stad Gorinchem, heerlijkheid, en de Lande vau Arkel, onder deszelfs Heeren ook onder de graven van Holland tot den Jare 1500, gedrukt in 1656, bl. 64),

Bij brief gegeven in den Haag den 3 Janaurij 1391, beeft Hertog Albrecht van Beijeren de heeren van Arkel bevestigd in hun regt der visscherij in da Merwede en daarmede een einde gemaakt aan een strijd over die visschery ontstaan tusschen Willem van Oostervant heer van Altena, zoon van Hertog Albrecht voornoemd, en den Heer van Arkel. (Abraham Kemp, 11. bl. 123).

Nadat de soldaten van Hertog Willem van Beijeren Graaf van Holland, wiens bescherming was ingeroepen tegen den tan gevolde van heerschende verdeeldheid zoo tusschen da Arkels onderling als tusschen hunne onderhoorigen verdreven Heer van Arkel en zyne partijgangers, de keizerlijke burgt van Arkel, de stad Gorinchem, het slot en da stad Leerdam in naam van dien Hertog hadden bezet, kwam hij zelf met zijn ridderschap van Holland en Zeeland, enz. in de Pinksterweek van 1407 ta Gorinchem, legde den eed af de oude ou nieuwe voorregten van Gorinchem te zullen onderhouden en werd alzoo op 'c huis en keizerlijke burgt van Arkel als Heer van Arkel gehuldigd; daarna trekt hij Gorinchem binnen en 's anderen daags naar Leerdam. (Abraham Kemp, 11. bl. 163—164).

Dan 7 April 1407 valt het handvest, waarbij de tot heer van Gorinchem, Leerdam en landen van Arkel gehuldigde Hertog Willem voornoemd o. a. bepaalt, dat onse stede van Goriuchom ten eeuwigen dage sal hebben en behouden o. a. 't gemael van der stede mitten veer, en der visscherien in der Meruwe voor die stede en van der Linge, alsoo als die heere van Arkel dit te hebben placht, tot haeren nutscap en oorbaar. (Beschrijvinge der stadt Gorinchem en landen van Arkel enz. enz. eertijds bijeen verzamelt door den heer mr. Cornelis van Zomeren en nu in order gebragt door Z. H. H. T. gedrukt iu 1755, bl. 178—184 en van Mieris Charterb., iv' bl. 55).

Toen hertog Willem weg was stak de Arkelsche partij hot hoofd weer op, en na onder de leiding van jonker Willem van Arkel te vergeefs met het zwaard haro kansen te hebben beproefd, wordt door tusschenkomst van hertog Jan van Beijeren gekozen bisschop van Luik, hertog Willems broeder, tusschen dezen en jonker Willem van Arkel een vast bestand van twee jaren gemaakt, en gedurende dio twee jaren tot het jaar 1409 toe, regeerde jonker Willem de stadt van Gorinchem in vrede.

(Abraham Kemp, 11. bl. 165—167).

Jonker Willem van Arkel, ziendo dat hij Gorinchem op den duur tegen de groote macht van hertog Willem van Beijeren niet zoude kunnen verdedigen, heeft met verlof van zijnen vader Heer Johan de stad en t land van Arkel en den schependom met al den toebehooren van dien in vrijen eigendom overgegeven aan zijnen oom Hertog Reynold van Gulik en Gelre en den 25 Augustus 1409 werd hertog Reynold binnen Gorincbem gehuldigd als heer dier stad en van het land van Arkel. (Abr. Kemp, 11. bl. 183 en 184).

Bij verdrag op St. Jacobsdag, 25 Julij 1412, te Wijk .bij Duurstede geteekend, geeft Hertog Reynold voornoemd aan Hertog Willem voornoemd over da stad Gorinchem en het land van Arkel, uitgezonderd do stad Leerdam en Schoonrewoerd met zijn to8behooren.

Hertog Wille a wordt binnen Gorinchem als heer van de 6tad on van 't land van Arkel gehuldigd en geeft op den 24 Augustus 1412 twee handvesten, waarvan het tweede o. a. bepaalt : Item, wie da poirter is tot Gorinchem, die mach visschen op onsen worpe tot