arrest, terugwijzing der zaak en veroordeeling van verweerder in d'e kosten dezer procedure.

De Hooge Raad' emz.;

Overwegende, dat uit het bestreden 'arrest, voor 'zioovifeJ thans van belang, blijkt:

dat Verdoorn den Staat der Nederlanden in kont geding heeft doen dagvaarden voor den President der Rb. te 'si-Graveii'hage. in hoofdzaak stellende:

dat op 25 Juli 1984 een hem in eigendom toebetoooremde autobus, Welke onder weg was van Rotterdam nlaar Annsterdam en waarin zich een aantal personen 'bevonden, dtóor of namens of in opdracht Van de ambtenaren van !bet Rifkgtoezicto't op d'e Spoorwegen, ten id'eze optredende binnen dién i'ormeelen 'kring van hun bevoegdheid, is aangehouden en ontruimd, en bedoelde ambtenlaren die autobus van d'e plaats vaiu vasthouding hebben doen vervieren naar een door (hen aangewezen plaats, vermoedelijk een garage Van d'e A.T.O. aan den Trekweg te 's-Graventoage ;

dat deae aanhouding en ontruiming, althans dit vasthouden en in bezit nemen is onrechtmatig, en daardoor eósdher, die het verhuren van autobussen en het. 'organisieeren van excursies als bedrijf uitoefent, wordt beroofd van e?n noodig bedrijfsmiddel, waardoor voor hem 'groote SChade 'dreigt te ontstaan ;

op welke gronden Verdoom beeft gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij' voorraad', den Staat worde bevolen voorschreven autobus te zijner onmiddellijke beschikking te stellen ;

dat de Staat deze Vordering heeft batreid'en, aanvoerende uat Verdoorn een auitobuiSdlenst onderhoudt, waarbij! persionen woerden vervoerd van Rotterdam, met vertrektijd 'dagelijks onder meer om 8 uur voormiddag®, naar Amsterdam, vicevefsa, zonder 'dat daarvoor de vere.iscto.te vergunning i» verkregen:, en de aanhouding en ontruiming van bovenbedoelde autobus zijn geschied terwijl daarmede een zoodanige onwettige uit pliaats had, zoodat die aanhouding en 'ontruiming, en ook de vasthouding van die autobus, op de wet zijn gegrond en d'oor de omstandigheden gerechtvaardigd;

dat de President, aannemende dat 'hier een niet toegelaten autobusdienst plaats bad en de Staat dus bevoegd was ih-et in werking brengen of houdCn van dien dienst te beletten, 'Toch oord'eelende da't de hier genomen maatregel ter bereiking van dat 'doel niet geoorloofd was, op dien grond die vordering heeft toegewezlen;

dat, nadat de Staat was gekomen in hooger beroep, 'liet Hof bij het thans bestreden arrest het vonnis van den President heeft 'bevestigd op die navolgende gronden:

„dat weliswaar geïntimeerde bestrijdt d'at in deze van een onwettigen autobusdienst sprake is, d'oCh toet Hof 'dliit in het midden kan laten, omdat het van oordeel is, dat ook bij een onwettigen autobusdienst de overheid, om dien dienst toe beletten, in geen geval bet recht 'heeft de autobus bij wijize van politie/maatregel af te nemen ;

„dat toch bij de meetsit ruime bevoegdheid tot toet mennen van politiemaatregelen, die maatregelen geen verdere strekking -mogen hebben dan, waar het in deze op aan bomt, te beletten wat verboden ès;

„dat hier verboden is het in werking brengen van een autobusdienst, niet toet houden van autobussen, waarmede men onrechtmatige diensten in werking brengt;

„dat daarom de overheid in deze enkel bevoegd is «n alles te doen, wat ingrijpt in de daad van toet in werking brengen van een onrechtmlatigen diensit, 'Wat ingrijpt in de aanw'en'ding van een autobus ivoor dien dienst, maar niet om in te grijpen in bet houden van een bus, om liet beizi't van een bus af te nemen";

O. dat bet tegen 's Hofs arrest aangevoerde middel van cassatie luidt: enz., zie conclusie ;

O. dienaangaande:

dkt uit niets blijkt dat toet Hof, sprekende van toet „afnemen" van de autobus en van „heit afnemen van liet bezit van een bus", daarmede iets anders zou 'bedoelen .dan de handelwijze, zooals die volgens de 'inleidende dagvaarding ten aanzien van de betrokken autobus is 'gevolgd, aoodlat toeit eerste onderdeel van het middel feitelijken grondslag imist;

dat art. 13 der Wet Openbare Vervoermiddelen, aan de Overheid de bevoegdheid toekennende om liet 'zonder vergunning in werking brengen of houden van een autobusdienst „te beletten", zonder daarbij aan te geven op wel'ke wijize 'dit beletten zal mtogen geschieden, aan d'e overheid 'het rectot geeft ter bereiking van da't 'doel die maatregelen toe te passen, welke als redelijk izijn te beschouwen;

dat de 'door bet Hof aangevoerde omstandigheid, dat wèl verboden is helt donder vergunning in werking brengen en houden van een autobusdienst, doch niét het houden van autobussen waarmede men zoodanige diensten uitoefent, nog geenszins medebrengt dat een maatregel als in dtaze is genomen niet zou kunnen zijin een redelijk middel oirn 'aan een verboden autobusdienst een einde te maken;

dat, nu dierhalve de grond waarop het Hof, 'zonder verder onderzoek, beeft aangenomen dat die Overheid in deze 'die haalbij de welt toegekende bevoegdheid heeft overschreden, niet juiöt is, de bestreden beslissing niet kan worden gehandhaafd ;

Vernietigt het bestreden arrest ;

Verwijst de zaak naar het Hof te 's-Gravenhage, ten einde, met inachtneming van deze uitspraak, verder te worden behandeld en befèlist;

Veroordeelt verweerder in de kosten van heit geding in cassatie (salaris f 400).

KAMER VOOR STRAFZAKEN, 25 Maart 1935 Voorzitter: .Tbr. Dr. Ru. Feith. Raadsheeren: Dra B. M. Taverne, G. Kirberger, R. W. J. O. de Mexthon Bake (rapp.), J. Donker

CRISIS-ZurVELRESLlilT III is een A. M. v. B. verboden

delegatie? kwalificatie

Het Crisis-Zuivelbesluit III is een A. m. v. B., nu de Raad van State er over is gehoord en de inhoud de bestemming heeft algemeen te merken.

Art. 2 van het Crisis-Zuivelbesluit III draagt aan den Minister op, de gebieden aan te wijzen, waar het verhoop en enz. van consumptiemelk slechts zal zijn toegestaan op voorwaarde, dat daartoe vergunning is verleen door de Centrale. Dit is geen verboden delegatie op Minister 0f Centrale.

^ aast art. 14 van de Crisiszuivelwet, hetwelk het stellen van rooi waarden opdraagt aan een A. M. v. 13., staat art. 20 dier wet, dat regelt, dat voorwaarden als daar bedoeld voorkomen, niet in den A. M. v. li., maar onder de regelen, voor de Kroon of door de Kroon bevoegd verklaarden Minister gesteld.

(Cfm. conclusie A.-G. Berger, die concludeert tot wijziging van de benaming aan het strafbaar feit gegeven.)

G. v. d. L. is requirant van cassatie tegen een vonnis van d'e Rb. te 's-Hertogenbosch van 4 Dec. 1984, waarbij is bevestigd een vonnis van het Ktg. te Eindhoven van 20 Sept. 1933, bij welk vonnis requirant is veroordeeld.

A.-G. Beroer concludeert tot verwerping van het ber'oep met wijziging der benaming:

Het bestreden vonnis bevestigt eene uitspraak van het Ktg. te Eindhoven, houdende veroordeeling van requirant ter aaSse van toet hem te laste gelegde en bewezen verklaarde feit, dat hij 'den 30 Sept. 1933, des votormid'dags circa 10.30 uur te Eindhoven een hoeveelheid consumptiemelk, welke 'kennelijk bestemd was om, zonder tot een ander product te worden verwerkt al dan niet rechtstreeks aan verbruikers te warden afgeleverd, heeft vervoerd over den openbaren weg „de Vrijstraat," aldaar, izulks zonder vergunning der Crisis-Ziuivelcen'trale, terwijil bij beschikking van den met de Zaken van den landbouw belasten Minister dd. 2 Mei 1933 no. 343 de gemeente Eindhoven was aangewezen als gebied, waar zulks zonder die vergunning iwas verboden.

Aan dit feit werd de benaming gegeven : „Te Eindhoven, zijnde eene gemeente, waiar het ingevolge beschikking van den met de Zaken van den landbouw 'belasten Minister verboden is, 'zonder vergunning van de Orisis-Zuiveleentrale consumptiemelk af te leveren desondanks zonder die vergunning consumptiemeTk over den openbaren weg vervoeren" en requirant werd te dezer zake op grond van de artt. 1, 14, 16 'der Crisiszuivelwet 1932. S. 290. artt. 1 en 2 van het Crisiiszuivelbesluit III 1932, S. 475, Besluit van den Minister van Economische Zaken en Arbeid van 2 Mei 1933 en artt. 23 en 91 Sr., veroordeeld tot eene geldboete van f 3, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee dagen hechtenis.

De reëde voor de Rb. gevoerde en door deze verworpen weren heeft requirant nogmaals samengevat in het voorgestelde middel van cassatie, luidende:

„Schending of verkeerde toepassing bepalingen van de Crisisauivelwet art. 14 en het Crisis-Zuivelbesluit III artt. 2 en 3, alsmede van artt. 55 en 123 dier Grondwet, art. 1 Sr. en art. 351 Sv.,

door 'te beslissen :

■ten 1ste: dat het Crisis-Zuivelbesluit III een A. in. v. b. is;

ten 2de: dat. dit Crisis-Zuivelbesluit III verbindend is, terwijl het toch inhoudt eene verboden delegatie aan den Minister en de Centrale aan welke onder de benaming „uitvoering" in feite materieele regeling wordt opgedragen. De bepalingen immens waar een regeling 'Zal gelden kan niet uitvoering zijn daar het algemeene beginsel in art. 123 der Grondwet is dat eene regeling tenzij' de wet 'zelve anders bepaalt algemeen over het geheele land geldt;

ten 3de: dat een rechtsgeldige bepaling straf tegen 'het feit bedreigende bestond terwijl toch de bepalingen van liet Crisis-Zuivelbesluit III niet als zoodanig in aanmerking kunnen komen omdat de daarin opgenomen bepalingen niet steunen op de 'wet;

ten 4de: dat de regeling van 'het Criisis-Zuivelbesluit rechtskracht heeft terwijl toch art. 14 der Crisis-Zuivelwet het stellen van voorwaarden opdraagt aan een A. ra. v. b. en deze voorwaarden dus in een dergelijke maatregel hadden moeten geregeld 'zijn en niet aan den Minister hadden mogen zijn gedelegeerd."

Met betrekking tot dit middel moge ik toet volgenide opmerken :

]. Te dien aanzien heeft de Rb. overwogen, dat geen wetsr voorschrift eis'ctot, dat een A. m. v. b. een uiterlijk kenieeken als 'zoodanig draagt. Eene begripsbepaling van het woord „A. m. v. b." komt in onze wetgeving niet voor en leizing van Buys, I, bl. 327 v.v. leert, dat men het daaromtrent wel niet spoedig eens zal worden. Nu echter, gelijk in het 'bestreden vonnis Wordt overwogen, blijkens den considerans van het Crisis-Zuivelbesluit III 1932, S. 475 de Raad van State is gehoord en dat besluit de bestemming heeft algemeen te werken, bestaat in elk geval geen grond om aan genoemd besluit het karakter van A. m. v. b. te ontzeggen (vg. de begripsbepaling bij Buys, t. a. p„ bl. 332: „Eene regeling door den Koning gemaakt binnen de grenzen van de bevoegdheid hem door de Grondwet of de wet 'toegekend, en die bestemd is oni algemeidn te werken").

2. Art. 14 der Örisis-Zuivelwet 1932, S. 290 bepaalt, dat bij A. m. v. b. voorwaarden kunnen worden gesteld' betreffende den verkoop, het vervoer en de aflevering van consumptiemelk, terwijl art. 20 dier wet bovendien aan ide Kroon de bevoegdheid geeft om bij A. m. v. ib., zoo noodig, met betrekking tot. de uitvoering van die wet nadere regelen te stellen of den Minister, met de 'zaken van den landbouw belast, onder door de Kroon te stellen voorwaarden, daartoe bevoegdheid te verleenien. Dit laatste is o. m. geslChied in art. 2 van toet Crisis-Zuivelbesluit III 1932, S. 475 door dien Minister de bevoegdheid te geven tot aanwijzing van de gebieden, waarin toet veikoopen, vervoeren en afleveren van consumptiemelk slechts is toegestaan op Voorwaarde, dat daartoe vergunning is verleend door de Centrale. Waarom deze aanwijzing van gebieden door den tot uitvoering der Crisis-Zuivelwet mede krachtens die wet bij gemeld K. B. bevoegd verklaarden Minister geene uitvoering zoude zijn, ontgaat mij, daar d'ie aanwijzing immers door het 'daartoe krachtens de wet 'bevoegd verklaard orgaan, gegeven wordt ter uitvoering van den tot uitvoering der wet gegeven A. im. v. Ib., zoodat hier van verboden delegatie aan den Minister geen sprake kan zijn en nog minder van verboden d'elegatie aan de Centrale, wier vergunning immers slechts eene door de Kroon bevoegdelij'k gestelde voorwaarde uitmaakt voor het verkoopen en'z. van consumptiemelk in die aangewezen gebieden.

3. Zooals in toet voorafgaande reeds werd gezegd, steunen de bepalingen van liet Crisis-Zuiveilbesluit 1932 III op de artt. 14 en 20 der Crisis-Zuiivelwet 1932, S. 290, welke artikelen dan dok in den considerans van toet 'besluit warden genoemd.

4. Hierbij wordt, naar liet mij voorkomt, over toet hoofd gezien, dat art. 20 der Crisiis-Zui'velwet, als voormeld aan de Kroon de bevoegdheid geeft tot uitvoering van die wel nadere regelen te stellen of den Minister daartoe bevoegdheid te verleenen.

Het middel acht ik derhalve in al izijne onlderdèelen ongegrond. De aan het 'bewezen verklaarde toegekende benaming zal echter m. i. moeten luiden: „In een door den met de Zaken van den Landbouw belasten Minister aangewezen gebied consumptiemelk vervoeren, zonder dat idlaartoe vergunning is verleend door de Crisds-Zuivel-Centrale".

De Hooge Raad enz.;

Overwegende, dat bij het bevestigde Vonnis wettig en overtuigend bewezen is verklaard enz., zie conclusie;

O. met betrekking tot toet middel van cassatie:

dat het verweer, hetwelk aan toet eerste punt van dit middel ten grondslag ligt, ook in hooger beroep voor de Rb. is voorgedragen en de Rb. ten aanzien daarvan heeft overwogen, d'at nu blijkens ide considerans van het Crisis-Zuivelbesluit III de Raad van State over dit besluit is gehoord en voorts de inhoud van dit besluit de bestemming Iheeft, algemeen te werken, dit besluit lals algemeene maatregel is aan te merken ; dat de Hooge Raad dit betoog juist aehit en toet tot het zijne maakt: d'at art. 14 van de Crisis-Zuivelwet bepaalt, dat bij A. m. v. 'b. voorwaarden kunnen worden gesteld betreffende den verkoop, toet vervoer en de aflevering van consumptiemelk en dit is geschied onder andere in art. 2 van het Crisis-Zuivelbesluit III, terwijl niet kan worden gezegd, dat dit artikel, waar het de aanwijzing van gebieden, in welke het verkoopen enz. van 'consumptiemelk slechts zal »ijin toegestaan, op voorwaarde, dat daartoe vergunning is verleend door de Centrale, opdraagt alan den met 'de Zaken van den Landbouw belasten Minister, daarmede een verboden 'delegatie va:n macht zou bevatten op dien Minister, of op de Centrale, wier vergunning slechts eene door de Kroon bev'oegdelijk gestelde voorwaarde uitmaakt voor het verkoopen enz. ;

dat uit het voorgaande volgt, d'at de bepaling waaronder het bewezen feit Valt, is een krachtens de Crisis-Zuivelwet vastgesteld voorschrift, op overtreding waarvan art. 16 dier wet straf heeft 'gesteld;

dat bij toet vierde punt is voorbijgezien, 'dat naast art. 14 van de CrMs-Zuivelwet staat art. 20 van die wet, dat regelt, dat voorwaarden als daar bedoeld voorkomen, niet in den algemeenen maatregel zeiven, maar onder de regelen 'door de Kroon of door den door de Kroon bevoegd 'verklaarden Minister gesteld;

dat dus het middel in al zijn grieven is onjuist;

Verwerpt het beroep.

GERECHTSHOVEN

Hof 's-GRAVENHAGE, I, 17 Juni 1935

Voorzitter: Mr. P. Pot.vltet, Raden: Mrs H. E. Cost Bddde, P. W. ,1. Bijnen

Art. 1407 B. W.

Vergoeding voor onstoffelijke schade.

J. R. Binda, garagehouder, te 's-Gravenhage, appellant, incidenteel geïntimeerde, proc. Mr. Ed. Belinfante,

tegen

F. van der Maas q.q., te 's-Gravenhage, geïntimeerde, incidenteel appellajit, proc. Mr. Joiian Hollander.

Het Hof, enz.;

Overwegende, met betrekking tot bet incidenteel appèl van partij van der Maas qq„ dat het Hof dit gegrond acht, aangezien noch de letter noch de geschiedenis van art. 1407 B. W. verbiedt om onder „schade, door de kwetsing of de verminking veroorzaakt" ook te begrijpen niet-stoffelijk nadeel, gelijk in liet onderhavige geval geleden en nog te lijden door gemis aan levensvreugde ten gevolge van pijnen en duizeligheid en ontsiering van het gelaat, van welke laatste het Hof zich door eigen aanschouwing overtuigd heeft, terwijl er in beginsel alle reden is om ook zoodanig nadeel voor zoover mogelijk door een 'billijke uitkeering in geld te vergoeden;

O. dat met 'het oog op de omstandigheden en den stand en het fortuin van partijen een vergoeding van f 1000 evenwel billijk en voldoende voorkomt; enz.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN

Rb. AMSTERDAM, Kort geding, 25 Juni 1934

President: Mr. J. W. Huysinga

Artt. 91 W. v. K. ; 1401 B. W.

Vervoerovhreenkomst — Onbetaalde kosten en verschotten — Verkoop der vervoerde goederen — Daaraan toegekend octrooi — Onrechtmatige daad?

Gedaagde heeft als expeditrice hare kosten en voorschotten niet betaald gekregen en daarop krachtens de tusschen haar en haren opdrachtgever geldende condities de door haar vervoerde goederen (radiotoestellen) verkocht.

Zij handelde hiermede niet onrechtmatig tegenover eischeres, die een octrooi heeft voor zoodanige toestellen, omdat anders gedaagde bij het ter expeditie aannemen van radiotoestellen verplicht zou worden tot eene controle, die van haar redelijkerwijze niet te vergen is.

De N. V. Philips' Gloeilampenfabrieken, te Eindhoven, eiseheres in kort geding, proc. Mr. I. Bunker,

tegen

de Handelevenn. o. d. firma Verhallen Seholfcze & Co., te Amsterdam, gedaagde in 'kort geding, proc. Mr. P. H. F. van Vloten.

Wij, President, enz.;

Overwegende, ten aanzien der feiten:

Eischeres stelt, enz. (vordering wegens inbreuk op octrooi, met verzoek 'tot verbod van verkoopen, afleveren, voor een en ander in voorraad hebben enz. van radiotoestellen die op eischeresses octrooien inbreuk maken, met dwangsom en machtiging aan eischeres om een en anid'er te verhinderen ; Red.);

De raadsman van gedaagde toeeft dienaangaande medegedeeld, dat gedaagde niet is handelaarster in radio-toestellen, maar het expeditiebedrijf uitoefent. Zij' heeft voor een cliënt 40 radio-oat vangtooestel 1 en ingeklaard en vervoerd. Toen toaar opdrachtgever de haar toekomende voorschotten en kosten niet betaalde, heeft zij krachtens de tusschen haar en hem geldende condities de toestellen verkocht om toet ihaar toekomende op den koopprijs te verhalen. Zij kan niet erkennen, dat die toestellen inbreuk maken op ooctrooien van eischeres. Nu de toestellen alle verkocht zijn is de zaak niet spoadeisChend. Zij heeft er bezwaar tegen, dat baar wordt verboden 'toestellen, die in strijd met octrooien van eischeres worden ingevoerd, te verkoopen, omdat van haar niet verlangd kan worden, dat zij bij ontvangst van dergelijke toestellen ter expeditie controleert, of zij inbreuik maken op een octrooi en een verbod als gevraagd het haar onmogelijk zou