ministers tegenover bet oppositioneel® deel der volksvertegenwoordiging. Die volksvertegenwoordiging, die oppositie, kan een kabinet, met welks beleid niet wordt ingestemd, ten val brengen, tot heengaan nopen ; maar ook aan een kabinet staat het vrij om tegenover een onafgebroken onredelijke eritiek zich. terug te trekken. In beide gevallen wordt <de oppositie gedwonigen bet roer in banden te nemen, de verantwoordelijkheid voor het bewind over te nemen.

„Dat dit gevoel van verantwoordelijkheid ook in oudie parlementen wel eens faalt, is ibekend. Ook daar komt onverantwoordelijke oppositie voor; ook daar gebeurt het, dat men wel ruiten stuk slaat, doch onmachtig blijkt om het venster weer in goeden staat te brengen. Doch dit allea doet niet af aan den regel, dat het typische kenmerk van het volgroeide parlementaire stelsel gezocht moet worden in de rolverwisseling van kabinet en oppositie, zoodra de laatste over bet eerste de overhand verkrijgt of zij met haar eritiek de grenzen van het redelijke overschrijdt.

„Nu is het intussehen overduidelijk, dat die toestand in de verhoudingen tuSBchen Regeering en Volksraad in Indië uitgesloten is. Een Volksraadmeerder heid kan geen Inidiscihe Regeering ten val brengen om daarna zelf bet berwind over te nemen; de Indische Regeering kan niet, op grond van onredelijke of redelooize eritiek, op een gegeven ©ogenblik .zeggen: „Ik ga iheen, doe gij het «elf maar!"

„Ben oppositioneele groep in den Volksraad kan nimmer in de positie komen van het (bewind te moeten overnemen."

Hoe dit vraagstuk op te lossen? De wet heeft dit reeds, zooals wij gezien hebben, in de artt. 89—90 en 108 der Indische Staatsregeling trachten te 'doen. Het spreekt eveniwel vanzelf, dat de wet deze kwestie niet 'volledig kan oplossen, waar zij immers juist in den aard der niieuwgaschapen 'verhouding haar oorsprong vindt. De vroegere verhouding kan kortweg gekarakteriseerd worden als 'volgt: De Landvoogd is aan den Minister -verantwoordelijk, 'de Minister aan de Kamer, aoodat indirect de Staten-Ceneraal het gebeele regeeringsibeleid controleeren. Thans is de Volksraad in deze toch reed® teere verhouding ingeschoven. De Gouverneur-Generaal blijft evenwel voor het gebeele regeeringsbeleid verantwoordelijk aan den Minister en de Minister aan de Staten-Generaal.

Colijn zegt in dit verband o.a.: „Een regeering 'kan op velerlei grond slecht genoemd worden. Ze kan zwak ajjin, willekeurig, corrupt 'zelfs. Maar tot de allerslechtste soort behoort een regeermgBtoestand, waarhij doorloopend conflict aanwezig is, zonder dat men over de natuurlijke middelen beschikt om het uit den weg te ruimen. En het is een utopie, te meenen dat een ingrijpen fan Holland uit, behoudens als hooge uitzondering, tot die natuurlijke middelen kan worden gerekend." Schr. concludeert dan tot een: „terug van. den dw'aalweg". A. D. A. de Kat Angelino, in zijn omvangrijke werk „Staatkundig beleid en bestuurszorg in NederlandsChIndië", geeft, onder aanhaling van talrijke schrijvers, van een andere meening blijk. Doch heide zijn het er over eens 'dat de ophouw van de ,,fundamenten" (= locale gebiedsdeelen) hoofdzaak is en niet de „overkapping" (= Volksraad). Op die koloniaal-politieke zijde van ons onderwerp gaan wij, hoe interessant ook, -thans niet in.

Het probleem „Volksraad" boeit ous vanwege zijin eniorme perspectieven. Het is niet alleen het probleem „westersche democratie". Het is niet alleen het oostersche vraagstuk. Het is een vereeniging, een innige vermenging van die beide. Een staatsrechtelijke zijde van dit probleem hebben iwij getracht in dit artikel weer te geven.

Mr. R. L. Poettsma

BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN

De Nederlandsche b ij 'dragen tot het internationaal strafrecht- en g e v a n g e n i scongres te B e r 1 ij 11

Van 19 tot 24 Augustus vergadert te Berlijn het internationale strafrecht- en gevangenis-congres. Misschien bestaat er aanleiding om na afloop van dit congres op het daar behandelde en de wijze, waarop het werd' voorgedragen terug te komen. Thans moge reeds met een enkel woord gewezen worden op het werk door Nederlanders voor dat congres verricht. Voor vrijwel alle vragen, die op het congres ter tafel komen zijn ook Nederlandsche rapporten ingekomen.

Mr. F. F. Viehoff behandelt de quaestie: „Welke bevoegdheden moeten aan den strafrechter worden toegekend bij de tenuitvoerlegging dei■ straffen?" Hij geeft een opsomming van de plaatsen in onze Nederlandsche wetgeving, waar aan den rechter reeds thans bevoegdheden worden toegekend bij de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Inmenging van den rechter in de executie van straffen adh't hij niet wenschelijk behoudens in gevallen, waarin ze thans ook reeds bestaat. Wel zou deze noodzakelijk zijn indien ook in Nederland het onbepaald strafvonnis werd ingevoerd. Biji de tenuitvoerlegging van maatregelen zullen veel vaker beslissingen van den rechter worden gevraagd, gelijk zulks ook thans reeds het geval is bij de terbeschikkingstelling en de ondertoezichtstelling enz. De bevoegdheden van den Nederlandsdhen strafrechter t.. a. v. de executie wil Mr. Viehoff dus niet uitbreiden.

Mr. H. G. ,T. Maas Geesteranüs te Parijs rapporteert over de vraag: Welke maatregelen zijn aan te bevelen om de z.g. monster-processen te bekorten?

In Nederland hebben wij tot nu toe van dit soort processen betrekkelijk weinig last. Gedeeltelijk is dit wel een gevolg van het hier te lande gevolgde opportuniteitsbeginsel, dat dooiden rapporteur als een der middelen wordt aanbevolen ter verkorting van de geweldige duur en omvang van sommige processen. Voorts verwacht hij heil vain een goede leiding, die zich niet op zijpaden begeeft en ook het O. M. en de verdediging niet toestaat zulks te doen. Als mogelijkheid tot vereenvoudiging noeant hij ook de afschaffing van het appèl. Hiervan is hij evenwel geen voorstander. Wel verwacht hij heil van een regel, die het den rechter mogelijk maakt om af te zien van bet hooren van getuigen, welke hij niet noodzakelijk oordeelt, en om ook overigens onnutte bewijsmiddelen niet toe te laten. Ook zou hij willen bepalen, dat de rechter niet behoeft toe te laten, dat de rechten van de verdediging als een middel van obstructie worden gebezigd.

Prof. Mr. W. P. J. Pompe schrijft over de laatste vragen die door de sectie voor wetgeving zullen worden onder het oog gezien:

Moet een verzachting van de strafwetgeving invloed hebben op vonnissen die reeds in kracht van gewijsde zijn gegaanl

Welke invloed kan worden toegekend aan een verandering in de wetgeving betreffende de tenuitvoerlegging van straffen, op straffen, die reeds definitief waren opgelegd vóór deze

wijziging of waarvan de tenuitvoerlegging reeds was aangevangen ?

Pompe wijst er op, dat beide vragen tot dusver noch in de wetgeving noch in de literatuur uitdrukkelijk zijn behandeld. Hij schrijft dit toe aan het feit., dat in het tijdperk, voorafgaand aan het onze, de 'belangstelling zich meer richtte op de misdaad dan op den delinquent.

De eerste vraag naar den invloed van een verzachting in de strafwetgeving op vonnissen, die reeds in kracht van gewijsde zijn gegaan, moet. voor het positieve Nederlandsche recht beantwoord worden in dien zin dat die invloed; gelijk nul is. Volgens het nieuwe Poolsche Wetboek van 1931 wordt een reeds uitgesproken straf, die nog niet is ten uitvoer gelegd, niet geëxecuteerd als de daad, waarvoor ze is opgelegd, ophoudt een strafbaar feit te zijn. Ook het Italiaansche wetboek en het Allgemeine Preuasisehe Landrecht van 1791. bevatten dergelijke bepalingen. Deze oplossing lijkt Pompe te eenvoudig. Hij', wenscht, dat in een dergelijk geval de redhter zal uitmaken of zijn straf gehandhaafd blijft of niet. Door een dergelijke regeling te maken zou tegelijkertijd recht wedervaren aan het principe van de gewijsde zaak en aan. dat hetwelk bepaalt, dat 'bij verandering van wetgeving de gunstigste bepaling voor den delinquent in aanmerking 'komt. De verandering van wetgeving zou beschouwd kunnen worden als een „novum" in het recht, dat evenzeer als een novum in de feiten aanleiding zou beliooren te geven tot revisie.

De tweede vraag, naar den invloed die verandering in de penitentiaire wetgeving mag heibben op reeds uitgesproken en misschien gedeeltelijk al reeds geëxecuteerde straffen knoopt niet in die mate als de eerste vraag aan hij. den regel, dat de gunstigste bepaling behoort voor te gaan. De wetten over de tenuitvoerlegging van straffen richten zich niet tot de burgers en tot den rechter, maar in de eerste plaats tot het uitvoerend gezag, dat de straffen moet executeeren. Zal nu de wet moeten praevaleeren, geldend ten tijde van het 'opleggen van de straf, of de tijdens de executie nieuw ingevoerde wet, of de gunstigste? Pompe citeert in dit verband de beschouwingen van den Raad van State naar aanleiding van art.. 49 van de Invoeringswet (Smidt, V, 1886, iblz. 464), en van Prof. Mr. G. A. van Hamel (in T. v. S., I, blz. 215, en Inleiding 4e uitg., blz. 136) met betrekking tot de invoering van het régime van water en brood voor de twee eerste dagen van de straf. Voorts herinnert hij aan den regel, reeds lang geleden in dit verband door Bertauld opgesteld, dat iedere wijlziging in het strafrégime op reeds uitgesproken straffen kan worden toegepast indien de aard en de naam van de straf er maar niet door worden 'gewijzigd'. Het is echter natuurlijk vaak een quaestie van 'waardeering of door een bepaalde wijziging in de wetgeving 'de aard van een. straf veranderd wordt. In geval van twijfel zal de vroegere wet moeten worden toegepast. Het verdient verder aanbeveling volgens Pompe, dat de wetgever izelf telkens1 uitmaakt, welke wet voortaan zal worden toegepast.

Dr. S. van Mesdag behandelt de 'vraag of onze tegenwoordige straf methodes in staat zijn misdadigers op te voeden en te verbeteren. In 't kort vindt men hier dezelfde denkbeelden neergelegd, die ook te vinden zijn in het artikel van denzelfden auteur „Opmerkingen over de theorie en praktijk van de opvoeding der gevangenen" in T. -v. S. 1934, blz. 374.

In de derde sectie fprëvention) zijn weder voor alle drie de vragen Nederlandsche rapporten ingediend. Ondeirgeteekenid'e behandelde de eerste vraag betreffende de sterilisatie en castratie (Zie daaromtrent W. 12911).

Mevrouw Prof. Mr. D. Hazewinkel-Sürtnga gaf een rapport over de vragen :

Is het xoensohelijk in de strafwetgeving bepalingen in het leven te roepen, die aan den rechter de bevoegdheid verleerien, om aan personen, die delicten plegen, in verband staande met hun beroep, de uitoefening van dat beroep te verbieden?

Op welke wijz<en behoorde een dergelijk verbod te zijn geregeld'■?

Hoe zou de naleving van een dergelijk verbod te verzekeren zijn ?

De schrijfster knoopt haar beschouwingen vast aam art. 28 van het Nederlandsche Strafwetboek, laatste onherkenbare rest van de infaimia. Na een historische uiteenzetting over het verdwijnen Van de infameerende straffen uit liet Nederlandsche strafrecht somt zjj de gevallen op, waarin de strafwet toepassing van art. 28 mogelijk maakt. Over het algemeen beschouwt zij deze mogelijkheid als een verrijking en verfijning van ons strafrecht. Volgens haar had de strafwetgever echter beter gedaan den rechter vrij te laten in zijn beoordeeling van de vraag, bij welke delicten de ontzetting op haar plaats zou zijn. Ook meent zij, dat de ontzetting uit bep'aalde rechten haar karakter van straf niet mag verliezen, en niet tot ^litslluitend doel mag krijgen bepaalde beroepen en functies van ongewenschte elementen te bevrijden.

Zij keurt het verder af, dat ook bij culpooze delicten (artt. 307 en 308 Sr.) de ontzetting van bet recht om motorrijtuigen to besturen als bijkomende straf kan worden opgelegd. De mogelijkheid tot het venbod behoorde een maatregel te zijn tot bescherming van de maatschappij tegen gevaarlijke individuen. De maatregel zou, wanneer ze haar karakter van straf verloor effectiever kunnen zijn.

Ook voor de ontzetting van and'ere beroepen en functies dan die van chauffeur zou zij wensehen, dat de mogelijkheid bestond bij wijze van maatregel de uitoefening daarvan te verbieden in geval van culpoos misbruik.

Voor de tenuitvoerlegging van het verbod tot uitoefening van een recht wenscht schr. een ruimere 'piiblicatiemogelijkheid dan thans gegeven is.

G. H. Honing, de directeur van Hulp voor onbehuisden te Amsterdam bespreekt de vragen of het wenschelijk is doorgangshuizen voor in vrijheid gestelden te stichtenï Zoo ja, hoe ze moeten zijn ingericht? Hij .wijst er op, dat de moderne humanitaire ideeën over de reclasiseering, die nog maar pas zoo kort in het strafrecht doorwerken nog een ongewisse toekomst voor zich hebben. In ieder geval zijn ze van bet grootste belang voor het voortbestaan der reclasseeringsins'tituten. Schr. breekt nog eens een lans voor een behoorlijke organisatie van de reclasseering. Daartoe doet lüj een beroep op de statistische cijfers van Nederland, waaruit blijkt, dat + 7 ü 8 pet. van alle veroordeelden aan de gevangenis ontsnapt door middel van de reclasiseering en de V. V„ terwijl nog eens 20 si 25 pet. van .alle gevangenen voorwaardelijk in vrijheid wordt 'gesteld. De behoefte aan doorgangshuizen doet zich nu volgens den heer Honing meer gevoelen al naar gelang de ontwikkeling vain de reclasiseering minder effectief is.

Overigens wordt de behoefte aan doorgangshuizen sterker merkbaar, zoodra de hulp voor dakloozen minder goed is.

In Nederland zijn er onder de tehuizen voor dakloozen verscheidene waar de echte landlooper en bedelaar niet komt. Deze zijn gewoonlijk tevens officieuse reclasseeringsinstellin-

gen. Maar van de eigenlijke doorgangshuizen voor ontslagen gevangenen en voorwaardelijk veroordeelden en in vrijheid gestelden zijn er in Nederland ten gevolge van de bezuiniging twee gesloten. Thans wordt dat wel als een gemis gevoeld. Schr. ^et daarna uiteen hoe het régime in een dergelijk home moet zijn.

De bijdrage van Mr. H. de Bie betreft de vragen: of de kinderrechters behetlve voor misdadige kinderen ook voor kinderen, die zedelijk gevaar loopen maatregelen moeten kunnen nemen;

de tweede vraag is of de kinderrechters ook ouders van de ouderlijke macht vervallen moeten kunnen verklaren?

Mr. de Bie wijst er natuurlijk op dat de eerste vraag voor ons land geen twijf elpunt meer oplevert, daar de kinderrechter de hier bedoelde bevoegdheid bezit sedert 1 Nov. 19212, ingevolge de wet van 5 Juli 1921. Mr. de Bie geeft dan een duidelijke beschrijving van de werkwijze dezer wet. Voor landen waar het instituut van den gezinsvoogd en de ondertoezichtstelling nog niet bekend zijn aal het succes, dat deze regeling gehad heeft in Nederland zeker een aantrekkelijk voorbeeld opleveren.

Wat de tweede vraag betreft: Mr. de Bie zou de ontzetting uit, de ouderlijke macht aan den kinderrechter willen opdragen onder twee voorwaarden:

1°. dat in alle arrondissementen competente, voor hun taak berekende kinderrechters werden gevonden;

2°. dat de appêl-niogelijfcheid niet te veel bezwaren zou opleveren.

Mr. B. G. A. Smeets sluit de rij met een rapport 'over de wijze, waarop d» hulp aan kinderen, die ontslagen worden uit tuchtscholen en opvoedingsgestichten, .moet worden georganiseerd.

Mr. Smeets begint met te heggen, dat het hier een practisdbe quaestie betreft, die niet veel aanleiding geeft tot theoretische en wetenschappelijke beschouwingen. Toch blijkt hij dalairmede te bescheiden te zijn. Immers zijn rapport bevat een interessant referaat over het verschijnsel, dat in alle lainden het eerste enthousiasme voor het zijn van toezichthouder of gezinshoofd is bekoeld en dat het nu moeilijk en bezwaarlijk is om behoorlijke patroons en gezinsvoogden te vinden. Hij weegt tegen elkander af de voor- en de nad'eelen van het systeem om ambtenaren deze taak te laten overnemen. Hij komt tot de conclusie, dat het beter is voor dit werk de steun van particulieren te blijven zoeken. Volgen'? Mr. Smeets is de kinderrechter de aangewezen man om deze particuliere ihulp te organiseeren. Hij wenscht dat in iedter vonnis, waarbij een kind in een inrichting wordt geplaatst, terstond een toezichthouder wordt aangewezen, om straks na het ontslag de helpende hand te bieden. Reeds tijdens het verblijf in de inrichting moet de patroon contact zoeken met de inrichting ten einde het ontslag voor te bereiden. Van groot belang acht Mr. Smeets ook, dat er meer tehuizen met halve vrijheid worden opgericht. Zijn conclusie is, dat er aan de nazorg en aan de preventieve bescherming nog veel ontbreekt. Men houdt zich in het kinderrecht nog steeds te weinig bezig met de opvoeding en te veel met de bestraffing.

J. M. v. B.

HOOGE RAAD — ROL

V ac antiek am er

Zitting van Vrijdag 16 Augustus 1935 (Onteigening) .

1°. A. Spaans tegen Mr. S. J. R. de Monchy qq. Adv. Mrs Peters en Jhr. J. H. de Brauw.

2°. Mr. S. J. R. de Monchy tegen A. Spaans, c. s. Adv. Mrs Jhr. J. H. de Brauw en Peters.

In beide zaken conclusie tot verwerping. Uitspraak 30 Aug.

Kamer voor Strafzaken

1°. Ij. J. Paardenkooper — Hof Amsterdam.

2°. D. Wulff' — Hof Amsterdam.

3°. F. de Later — Hof VGiravenhage.

4°. S. Brillenslüper — Rb. Amsterdam.

5°. D. den Boer c. s. •— Hof 's-Gravenhage.

In al deze zaken concl. tot verwerping, Uitspraak 30 Aug.

ADYERTENTIËN

ASSOCIATIE aangeboden door sinds eenige jaren gevestigd advocaat, omtrek Den Haag.

Br. n° 5211 a/d Uitg. v/h W. v. h. R., Den Haag.

Gevraagd

NEDERL. JURISPRUDENTIE, compleet of gedeeltelijk.

Br. n° 5210 a/d Uitg. v/h W. v. h. R., Den Haag. REVUE DES DEUX MOND ES

CVe Année - 8<= période - Tome XXVIII, 4e Li vit.

LIVRAISON DU 15 AOüT 1935

SOMMAIRE — J. de Lacretelle, La monnaie de plomb (dernière partie); — André Giraudon, L'organisation de 1'armée rouge; - IIenry Bordeaux (de 1'Académie frangaise), L'épopée marocaine (Henry de Bournazel, I); — Maurice Bedel, L'amitié de croisière; — Louis Madelin (de 1'Académie frangaise), La formation de Napoléon, 1769—1793 (UI, L'effondrement du rêve corse); — Glaude Eylan, Visite au Roi Zog Ier d'Albanië; — Camill Bellaigue, Lettres de Rome, II; — Pasteur Valler\-Badot, La première vaccination contre la rage; — H. Gei.arié, En Portugal, II; — Gérard d'Houville, Speetacles; — Roger Houzel, Promenades haïtiennes; —■ René Pinon, Chronique de la quinzaine (Histoire politique).

La Revue des Deux Mondes paraït le Ier ie et 15 de chaque mois, gr. in-8vo.

Envoi d'une livraison-spécimen, sur demande.

y-i candpyif q q

LIBRAIRIE BELINFANTE FRERES (S. A.) Libraires-Éditeurs a La Haye Agents pour les P&ys-Bas

Uitg. Boekh. vh. GEBR. BELINFANTE (N. V.). Den Haag (Gedr. bij Firma F. J. BELINFANTE, vh. A. D. Schinkel)