Zullende deze hoofdsommen over de provincie^ Worden omgeslagen in gelijke evenredigheid, en, met de gewone gaarderloOnen, ingevorderd worden oji gelijken voet, als het gedeelte van gezegde belastingen, het geen ter bestrijding van de uitgaven, begrepen in de eerste aldeeling der bègrooting, aanvang nemende met 1820 is aangewezen geworden.

3. Al de bepalingen, voorkomende in de wet tot vaststelling der middelen ter voorziening in de uitgaven , begrepen in de eerste afdeeling der begrooting , aanvang nemende met 1820, ten aanzien van het heffen van opcenten en gaarderlóonen , zullen toepasselijk wezen op het deel der personele en mobilaire belasting en van het regt op de deuren en vensters, in het voorgaand artikel vermeld.

4. De verhooging van drie en een derde opcente» op de hoofdsom der grondbelasting, voor de uitvoering van het perceelsgewijze kadaster, zal, met de gewone gaarderloonen deswege, omgeslagen eü. te gelijk met die belasting ingevorderd worden.

5. Het derde van 's Rijks inkcmende- en uitgaande regten en accijnsen zal, even als de overige twee derden van die middelen, welke tot bestrijding der •utgaven, begrepen in d« eerste afdeeling van de be-»