paalde bij art. 1 der wet van den 6den Maart 1818 (staatsblad n°. 12), tegen de overtreders van de algeweene reglementen van inwendig bestuur.

2. De eigenaars of bruikers van eendvogelkooijen, liggende in rivieren, meren of plassen , zullen dezelve aan de waterzijde moeten doen afbakenen door het hechten vaji borden aan rondsom zigtbare staken, op welke borden met groote en leesbare cijfers zal moeten worden aangewezen het getal roeden afstands waarop de registratie verleend is; zullende bij ontstentenis van dien, de verbiedende bepaling Van art. 1 , noch door het openbaar Ministerie, noch door de belanghebbende kunnen worden ingeroepen.

3. De kooilieden die eendvogels houden , zijn verpli-gt dezelve gedurende den zaai- cn maaitijd op te sluiten of .te hokken, en wel van half Maart tot op den isten Mei, en van half Juli, tot op den is|ea September van elk jaar, op verbeurte, bij overtreding hiervan, telkens van eene geldboete van ten minste tien en ten hoogste vijftig guldens.

4. De opzieners der jagt, alsmede de bosch- 'en veldwachters, zullen tegen het overtreden der vorenstaande bepalingen naauwkcurig moeten waken; jtullende ten aanzien van het doen blijken en vervolgen der overtredingen mitsgaders nopens de applicatie der boeten, op gelijke wijze worden gehandeld,