vorderen, welke in liet geval van overleving van de vrouw of van den man bedongen waren; maar zal de gene der partijen , welke de echtscheiding verkregen heeft, die regten na den dood der wederpartij kunnen doen gelden.

25. Indien de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, geene genoegzame inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, zal de regtbank hem uit de goederen van den anderen echtgenoot , eene uitkeering tot onderhoud mogen toeleggen.

24. Die uitkeering zal worden bepaald, volgens den staat en fortuin van den geen der echtgenooten, welke dezelve verschuldigd is. ,

Ingeval van merkelijke vermindering van deszelfs fortuin, zal de uitkeering kunnen worden ingekort, en zij zal zelfs ten een en male ophouden zoodra de andere partij dezelve niet verder behoeft.

25. De verpligting tot het verschaffen van levensonderhoud , houdt op , door den dood van één der echtgenooten.

26. De uitkeeringen , welke door derden bij een huwelijks-contract zijn besproken, blijven bij voortduring verschuldigd aan den geen der gescheiden