in het bezit der goederen gesteld zijn" af die daarvan de wettige beheering hebben.

VIERDE AFDEELING.

Van de gevolgen der afwezendheid, met betrekking tot de regten die den afwezenden bij vervolg zouden mogen aankomen,

22. Elke nalatenschap bij wettelijke erfopvolging ten behoeve van een persoon opgekomen, wiens aanzijn niet erkend is, zal overgaan op hen, die tot het beuren dier nalatenschap zouden zijn geroepen, indien die persoon overleden was.

23. In alle andere gevallen zal hij, die aanspraak maakt op een regt, hetwelk zoude toekomen aan iemand van wien men niet weet of hij in leven is, verpligt zijn om te bewijzen dat die persoon bestond toen dat regt aan hem is aangekomen; zoo lang hij zulks niet bewijst, zal hij verklaard worden in zijnen eisch niet ontvankelijk te zijn.

24. De bepalingen van artikel 23 en 23, zullen plaats grijpen» onverminderd de regtvorderingen, tot het vragen van erfenissen of andere regten, die aan den afwezenden of aan zijne vertegenwoordigers of regthebbenden toekomen, en zullen die regtsvorderingen alleen te niet gaan door het verloop van den tijd, tot verjaring bepaald.