Dat uit dien hoofde het vangen van pekelharing tusschen de banken en rotsen van Schotland, bij art. 55 der wet van 12 Maart 1813 (staatsblad n°. 15) stellig verboden is;

Dat ook het kollegie voor de groote visscherij van oordeel is, dat de zoutharing-vissciierij, in het belang van dien tak der nationale nijverheid, op eenen ruimen afstand van de Schotsche vaste kust behoort te worden verwijderd;

Dat het bij gevolg noodzakelijk is geworden dien afstand op eenen vasten voet te bepalen;

Gelet op art. 7 der voormelde wet van 12 Maart 1818 ;

Op voordragt van Onzen Minister voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën ;

Den Raad van State gehoord,

Hebben besloten en besluiten?

Art. 1. Het zal aan geenen Nederlandschen visscher geoorloofd zijn , de groote of pekelharing-, visscheiij op eenen naderen afstand der vaste kust van Scbodand uitteoefenen, den dien Tan twee uren hemelsbreedte (20 zoodanige uren eenen graad uit^ makende;, noch onder eenig voorwendsel hoe ookge-r naamd (alleen met uitzondering van het geval van dringende noodzakelijkheid bq art, 22 der voormelde voorzien), gedurende 4en tijd dat hij de vangst