Art. 1. Artikel i van het Koninklijk Besluit van 14 April 1917 (Staatsblad n°. 291) sedert gewijzigd, wordt gelezen als volgt:

Artikel 1. Ter secretarie van de Raad van State zijn werkzaam:

Een referendaris,

Een hoofdcommies,

Twee commiezen,

Drie Adjunct-commiezen,

Een schrijver iste klasse,

Een schrijver 2de klasse,

en machineschrijver, Een kamerbewaarder en een concierge (of een kamerbewaarderconcierge),

Vier boden.

Art. 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 Januari 1948.

De Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. Soestdijk, 25 November 1947-

JULIANA. De Min. v. Binnelandse Zaken, Witteman.

(Uitgeg. 19 Dec. 1947)-

S. H 393

27 November 1947. WET tot verhoging van het bijzonder invoerrecht op benzine en van het tarief van de motorrijtuigenbelasting voor Dieselautomobielen.

Bijl. Hand. II 47I48, 632;

Hand. II 47I48, bladz. 403—405;

Bijl. Hand. I 47I48, 632;

Hand. I 47I48, bladz. 36—37.

In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz.;

Wij JULIANA, Prinses der Nederlanden, Regentes van het Koninkrijk,

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut, doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, in verband met de toestand van 's Rijks financiën, wenselijk is het bijzonder invoerrecht op benzine en het tarief van de motorrijtuigenbelasting voor Dieselautomobielen te verhogen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State enz.;

Art. 1. In de wet van 19 December 1931 (Staatsblad no. 527) wordt:

1. artikel 1, eerste lid, gelezen als volgt:

Van benzine, die, hetzij bij invoer al dan

niet over entrepot, hetzij na hier te lande uit ruwe aardolie of andere grondstoffen te zijn gewonnen, in het vrije verkeer wordt gebracht, is een bijzonder invoerrecht verschuldigd ten bedrage van elf gulden per hectoliter, gemeten bij een temperatuur van 150 Celsius;

2. in artikel 2, zesde lid, inplaats van het „gewicht" gelezen de „hoeveelheid";

3. in artikel 6, eerste lid, inplaats van „500 000 kilogram" gelezen „7000 hectoliter".

2. Voorraden benzine, die met ingang van 1 December 1947 in een opslagplaats in het vrije verkeer voorhanden zijn en, met inbegrip van de met ingang van die datum naar die opslagplaats in vervoer zijnde hoe¬

veelheid, meer bedragen dan vijf hectoliter, gemeten bij een temperatuur van 150 Celsius, zijn onderworpen aan een navordering van drie gulden en twaalf en een halve cent per hectoliter, gemeten bij een temperatuur van 150 Celsius.

Onder opslagplaats is te verstaan ieder gebouw, bewaarplaats, erf, of terrein. Voor zover niet blijkt, dat met benzine geladen vervoermiddelen onderweg zijn naar een opslagplaats, wordt zodanig vervoermiddel eveneens als opslagplaats aangemerkt.

Indien iemand in dezelfde gemeente meer dan een opslagplaats heeft, worden zij voor de toepassing van deze wet tezamen als een opslagplaats beschouwd, met uitzondering van benzinepompen met ondergrondse tanks, welke elk als een afzonderlijke opslagplaats worden beschouwd.

3. De gebruiker of hoofdgebruiker van een opslagplaats, waarin, met inbegrip van de hoeveelheid benzine, welke met ingang van 1 December 1947 naar die opslagplaats in vervoer is, meer dan vijf hectoliter benzine, gemeten bij een temperatuur van 150 Celsius voorhanden is, moet hiervan de tweede December 1947, en indien de voorhanden hoeveelheid door latere inslag van reeds voor 1 December 1947 afgezonden hoeveelheden benzine boven vijf hectoliter, gemeten bij een temperatuur van 150 Celsius, stijgt dan wel de reeds aangegeven hoeveelheid door zodanige inslag wordt verhoogd, telkens de eerstvolgende werkdag na de dag van inslag tegen ontvangstbewijs schriftelijk aangifte doen bij de ontvanger der invoerrechten of, op plaatsen, waar geen ontvanger der invoerrechten gevestigd is, bij die der accijnzen.

Voor de toepassing van dit artikel wordt ten aanzien van benzinepompen, als bedoeld zijn in het derde lid van artikel 2, als gebruiker of hoofdgebruiker van de benzinepomp aangemerkt degene, die eigenaar is van de in de pompinrichting aanwezige benzine, of, indien de eigenaar buitenslands is gevestigd, degene, die hier te lande als zijn vertegenwoordiger optreedt.

De aangifte moet ondertekend zijn. Zij moet bevatten:

a. naam en woonplaats van de aangever;

b. nauwkeurige aanduiding van de plaats of plaatsen, waar de benzine zich bevindt;

c. de hoeveelheid benzine, die op iedere plaats aanwezig is;

d. de juiste stand van de telwerken van benzinepompen, als zijn bedoeld in het derde lid van artikel 2, bij de aanvang van de eerste December 1947.

Onverminderd de verplichting van de eigenaar van de benzine of van diens vertegenwoordiger, tot het doen van de aangifte overeenkomstig dit artikel, is de beheerder van de benzinepomp verplicht op de tweede Dec. 1947 bij de in dit artikel genoemde ontvanger aangifte te doen van de stand van het aan de onder zijn beheer staande pomp bevestigde telwerk, bij de aanvang van de eerste December 1947.

Onze Minister van Financiën kan toestaan, dat aangiften op een latere dag dan