fen van een accijns op zout, zoals deze bij latere wetten is gewijzigd wordt voor „3/4 gedeelte van het" gelezen: het in artikel 7 van het Tariefbesluit 1947 bedoelde bijzonder.

5. In artikel 4 van de wet van 1 Augustus 1930, Staatsblad n°. 354, houdende bepalingen omtrent de heffing van een compenserend invoerrecht op suiker, wordt voor „invoerrecht" gelezen: het in artikel 7 van het Tariefbesluit 1947 bedoelde bijzonder invoerrecht.

9. 1. Aan artikel 5 van de wet van 6 April 1877, Staatsblad n°. 70, houdende nadere bepalingen omtrent de accijns en het invoerrecht op gedistilleerd, wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

Afschrijving van invoerrecht op de voet van het eerste lid, wordt alleen verleend, indien het gedistilleerd naar andere landen dan België en Luxemburg wordt uitgevoerd. Bij uitvoer naar België en Luxemburg is het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

2. Aan artikel 4 van Ons besluit van 8 December 1938, Staatsblad n°. 452, houdende bepalingen voor aflopend krediet voor de accijns en het invoerrecht op suiker ten behoeve van fabrikanten van suikerhoudende goederen, wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

Afschrijving van invoerrecht op de voet van het eerste lid, letter a, wordt alleen verleend, indien de suikerhoudende goederen naar andere landen dan België en Luxemburg worden uitgevoerd. Bij uitvoer naar België en Luxemburg moeten de termijnen van krediet door betaling worden aangezuiverd .

10. 1. In artikel 1 van Ons besluit van 8 April 1925, Staatsblad n°. 137, houdende bepalingen omtrent vrijdom van invoerrecht voor houtgeest, wordt;

a. in de aanhef voor „invoerrecht" gelezen: bijzonder invoerrecht;

6. in de letter a na „invoerrecht" tussengevoegd: of bijzonder invoerrecht;

c. het laatste en voorlaatste lid gelezen als volgt:

Onze Minister van Financiën stelt nadere bepalingen ter uitvoering van deze vrijdom vast.

2. Artikel 4 van Ons besluit van 16 October 1920, Staatsblad n°. 788, houdende bepalingen omtrent vrijdom van invoerrecht voor geraffineerd zout, wordt gelezen als volgt:

Op daartoe gedane aangifte worden onder zekerheidstelling voor het bijzonder invoerrecht een of meer volgbrieven afgegeven, waarin de bestemming tot inslag onder vrijdom wordt vermeld.

In de overige artikelen van genoemd besluit wordt overal voor „3/4 gedeelte van het" gelezen: het bijzonder

11. i. Dit besluit kan worden aangehaald als: „„Besluit Overgangsbepalingen ter uitvoering van de douane-overeenkomst, 1947".

2. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de douane-overeenkomst, bedoeld in artikel ; van de wet van 1 Augustus 1947, Staatsblad n°. H 282, volledig in werking treedt.

Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan

afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Amsterdam, 19 December 1947.

WILHELMINA. De Min. van Financiën, P. Lieftinck.

(Uitgeg. 23 Dec. 1947).

S. H 440

iq December 1947. BESLUIT tot ongegrondverklaring van het beroep van W. Antheunissen, te 's-Gravenhage, in zake zuivering.

Wij WILHELMINA, enz.;

Beschikkende op het beroep ingesteld door de ongevraagd eervol ontslagen Majoor der Infanterie W. Antheunissen, te 's-Gravenhage, tegen de beschikking van Onze Minister van Oorlog van 2 April 1947, Geheim Litt. X 61, waarbij aan hem ongevraagd eervol ontslag is verleend uit de militaire dienst, met toepassing van het bepaalde in artikel 1, sub a, van Ons besluit van 10 October 1945, Staatsblad nr. F 221;

De Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur gehoord, adviezen van 27 Augustus 1947, nr. 1462 en 22 October 1947, nr. 1462/309;

Op de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 13 December 1947, Geheim Litt. S 210;

Overwegende:

dat uit de overgelegde stukken is gebleken, dat appellant als Commandant van het kamp van de Nederlandse Arbeidsdienst te Lunteren, ter gelegenheid van het bezoek van de Reicharbeitsführer Hierl aan dit kamp in Maart 1941, in opdracht van de Commandant van de Nederlandse Arbeidsdienst, zij het zonder enig ceremonieel, de Duitse vlag heeft doen hijsen;

dat het hijsen van de Duitse vlag bij bezoek van een hoge Duitse autoriteit als voorwaarde was gesteld voor het doen wapperen van de Nederlandse vlag bij de Nederlandse Arbeidsdienst;

dat de Militaire Commissie van Advies, als bedoeld in artikel 5, lid 4, van Ons besluit van 2 Augustus 1945, Staatsblad nr. F 132, bij haar omtrent appellant uitgebracht advies van 27 Januari 1947, tot de conclusie kwam, dat de houding en gedragingen van appellant in verband met de bezetting zodanig zijn geweest, dat geen redenen bestaan hem niet als officier bij de landmacht te handhaven;

dat het beroep van appellant in hoofdzaak is gegrond op de overwegingen in evengemeld advies;

dat echter het doen hijsen van de Duitse vlag op door de vijand bezette vaderlandse bodem, zij het ook zonder cerermonieel en al was dit hijsen voorwaarde voor het doen wapperen van de Nederlandse vlag, voor een officier, als een zo ernstige daad van verzaking der vaderlandse eer moet worden beschouwd, dat het niet mogelijk is hem als zodanig te handhaven;