dat daarbij het verweer van appellant, dat dit hijsen van de vijandelijke vlag is geschied in opdracht van de Commandant van de Nederlandse Arbeidsdienst hem niet vermag te disculperen, daar tijdens de bezetting een ieder — en zeker een hoofdofficier — persoonlijk trouw had te zijn aan de vaderlandse zaak, zonder dat hij zich hierbij door een beroep op hoger bevel kon verontschuldigen;

dat derhalve de bestreden beslissing van Onze Minister behoort te worden gehandhaafd;

Gezien Ons besluit van 10 October 104S, Staatsblad nr. F 221;

Hebben goedgevonden en verstaan: het beroep ongegrond te verklaren.

Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat tegelijk met de in hoofde dezes vermelde voordracht van genoemde Minister in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezoriden aan de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur.

WILHELMINA. De Min. v. Oorlog, A. H. J. L. Fievez.

(Uitgeg. 3 Febr, 1948).

MINISTERIE VAN OORLOG.

Geheim Litt. S 210.

Onderwerp:

Zuivering W. Antheunissen.

's-Gravenhage 13 December 1947.

Het behaagde Uwe Majesteit mij, bij Kabinetsrescript van 29 Mei 1947, nr. 32 Geheim, te machtigen bij de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, aanhangig te maken het beroep van de Majoor W. Antheunissen, van het wapen der Infanterie, tegen mijn beschikking van 2 April 1947, Geheim Litt. X 61, waarbij aan genoemde hoofdofficier ongevraagd eervol ontslag is verleend uit de militaire dienst, met toepassing van het bepaalde in artikel1, sub a, van Uwer Majesteits besluit van 10 October I945, Staatsblad nr. F 221.

Bij haar schrijven van 27 Augustus 1947, nr. 1462, heeft de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur advies uitgebracht omtrent gemeld beroep.

Blijkens het bij dit advies behorend ontwerp-besluit is de Afdeling tot de conclusie gekomen, dat mijn bestreden beschikking niet gehandhaafd kan blijven. Evengenoemd ontwerp-besluit luidt als volgt:

Beschikkende op het beroep, ingesteld door W. Antheunissen, te 's-Gravenhage, tegen het besluit van Onze Minister van Oorlog van 2 April 1947, Geheim Litt. X 61, waarbij aan hem eervol ontslag is ververleend uit de militaire dienst, zulks met toepassing van het bepaalde in artikel 1, sub a, van Ons besluit van 10 October 104=; Staatsblad No. F 221;

De Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, gehoord, advies van 27 Augustus 1947, No. 1462;

Op de voordracht van Onze Minister van Oorlog van

Overwegende: dat bij bovengenoemd besluit met ingang van 1 April 1947, aan de Majoor W. Antheunissen, op nonactiviteit, van het wapen der Infanterie, met afwijking van het advies van de Commissie van Advies Zuiveringsbesluit 1945, ongevraagd eervol ontslag uit de militaire dienst is veleend, zulks met toepassing van het bepaalde in artikel 1, sub a, van het hiervoren aangehaald besluit van 10 October 1945,Staatsblad F 221;

dat dit besluit steunt op de overweging, dat de houding van genoemde hoofdofficier der Koninklijke Landmacht in verband met de bezetting zodanig is geweest, dat hij als officier niet kan worden gehandhaafd;

dat de Commissie van Advies Zuiveringsbesluit 1945 Onze Minister geadviseerd had W. Antheunissen te handhaven;

dat de appellant van het besluit van Onze Minister bij Ons in beroep is gekomen, aanvoerende, dat hij een gewaarmerkt afschrift heeft overgelegd van het advies van de Commissie van Advies;

dat uit dit advies blijkt, dat de Commissie heeft geconcludeerd dat, gezien de overwegingen, de houding en gedragingen van deze officier in verband met de bezetting zodanig zijn geweest, dat geen redenen bestaan hem niet in het Koninklijk Nederlandse Leger te handhaven; dat de Commissie voornoemd dan ook adviseert hem, appellant, te handhaven; dat, gelijk reeds gezegd, de Minister van Oorlog dit advies zonder nadere motivering, niet heeft opgevolgd; dat hij, op grond van het Zuiveringsbesluit het recht heeft tegen deze beslissing in beroep te komen; dat hij van dit recht gebruik maakt en mitsdien verzoekt het besluit van de Minister van Oorlog van 2 April 1947 in hoofdzaak op de overwegingen in het Advies der Commissie van Advies vermeld te vernietigen en te besluiten dat hij als Officier worde gehandhaafd;

Overwegende: dat blijkens de overgelegde stukken de appellant in zijn functie van Commandant van het Kamp van de Nederlandse Arbeidsdienst te Lunteren, ter gelegenheid van het bezoek van de Reichsarbeitsführer Hierl aan dit kamp in Maart 1941, in opdracht van de Commandant van de Nederlandse Arbeitsdienst, de Duitse vlag heeft doen hijsen;

dat het hijsen van de bedoelde vlag bij aanwezigheid van een hoge Duitse autoriteit als voorwaarde was gesteld voor het doen wapperen van de Nederlandse vlag bij de Nederlandse Arbeidsdienst, terwijl voorts bij het voormelde bezoek het hijsen van de Duitse vlag zonder enig ceremonieel heeft plaats gehad;

dat mitsdien van de appellant niet mocht worden verlangd, dat hij anders zou handelen dan hij heeft gedaan, en zijn optreden bij deze gelegenheid niet zodanig is te achten, dat hij deswege niet meer als officier zou kunnen worden gehandhaafd;

dat voorts uit de stukken blijkt, dat ap-