pellant in Augustus 1941 een naar aanleiding van het ontslag van Breunese samengeroepen bijeenkomst in het kamp te Nunspeet heeft geleid, waar hij volgens de verklaringen van een drietal reserve-officieren een rede zou hebben gehouden, die de strekking had het kader over te halen bij de Nederlandse Arbeidsdienst te blijven en geen ontslag te nemen;

dat de appellant hiertegen aanvoert, dat hij bij die gelegenheid geen rede heeft gehouden, doch slechts vragen heeft beantwoord en dat hij in geen geval pressie heeft uitgeoefend om in de Nederlandse Arbeidsdienst te blijven;

dat bij die gelegenheid tevens het woord is gevoerd door een Duitse Arbeitsführer;

dat niet aannnemelijk is, dat appellant zich in genoemde zin heeft uitgesproken, daar hij zelf nog geen veertien dagen later ontslag nam bij de Nederlandse Arbeidsdienst, terwijl bovendien de grote meerderheid der aanwezigen hetzelfde heeft gedaan;

dat het daarentegen wel aannemlijk is, dat bij een der voormelde reserve-officieren

— en op zijn voetspoor bij de beide anderen

— in de herinnering verwarring ontstaan is tussen hetgeen door appellant en door de Arbeitsführer in genoemde bijeenkomst is gezegd;

dat derhalve ontslag op grond van het gesprokene in genoemde bijeenkomst niet gemotiveerd is;

dat niet is gebleken van enig ander optreden van de appellant, dat aanleiding zou geven aan hem ontslag te verlenen;

dat mitsdien de bestreden beslissing niet kan worden gehandhaafd;

Gezien Ons besluit van 10 October 1945, Staatsblad F 221;

Hebben goedgevonden en verstaan: het voormelde besluit van Onze Minister van Oorlog van 2 April 1947 te vernietigen.

Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit.

Daar ik mij met dit door de Raad van State uitgebrachte advies niet kon verenigen, heb ik mij bij schrijven van 3 October 1947, Geheim Litt. Q 168, tot genoemd College gericht, waarin ik mij veroorloofde ter motivering van mijn standpunt het volgende aan te voeren:

In het advies overweegt Uw college met betrekking tot het hoofdpunt in de onderwerpelijke aangelegenheid:

„dat blijkens de overgelegde stukken de appellant in zijn functie van Commandant van het kamp van de Nederlandse Arbeidsdienst te Lunteren, ter gelegenheid van het bezoek van de Reichsarbeitsführer Hierl aan dit kamp in Maart 1941, in opdracht van de Commandant van de Nederlandse Arbeidsdienst, de Duitse vlag heeft doen hijsen ;

dat het hijsen van de bedoelde vlag bij aanwezigheid van een hoge Duitse autoriteit als voorwaarde was gesteld voor het doen wapperen van de Nederlandse vlag bij de Nederlandse Arbeidsdienst, terwijl voorts bij het voormelde bezoek het hijsen van de

Duitse vlag zonder enig ceremonieel heeft plaats gehad;

dat mitsdien van de appellant niet mocht worden verlangd, dat hij anders zou handelen dan hij heeft gedaan, en zijn optreden bij deze gelegenheid niet zodanig is te achten, dat hij deswege niet meer als officier zou kunnen worden gehandhaafd".

Met deze overwegingen kan ik mij niet verenigen, daar ik van oordeel ben, dat een Nederlands officier, die op door de vijand bezette vaderlandse bodem de Duitse vlag doet hijsen, niet als officier van de Koninklijke Landmacht kan worden gehandhaafd.

Aangezien tijdens de bezetting een ieder — en zeker een hoofdofficier — persoonlijk trouw had te zijn aan de vaderlandse zaak, zonder dat hij zich daarbij door een beroep op hoger bevel kon disculperen, doet het er, naar het mij wil voorkomen, niet toe, dat betrokkene bij het doen hijsen van de Duitse vlag heeft gehandeld in opdracht van de commandant van de Nederlandse Arbeidsdienst, noch dat de Rijkscommissaris dit eiste bij zijn bezoeken, of die van zijn vertegenwoordigers aan kampen van de Nederlandse Arbeidsdienst.

Evenmin mag mijns inziens de omstandigheid, dat het hijsen van de < vijandelijke vlag voorwaarde was voor het doen wapperen van de Nederlandse vlag, noch het feit, dat het hijsen van de Duitse vlag in het betrokken geval zonder ceremonieel heeft plaats gehad, gewicht in de schaal leggen om betrokkene te disculperen.

In verband hiermede deelde ik de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur mede, dat ik het op prijs zou stellen, indien zij deze aangelegenheid nogmaals onder de ogen zou willen zien.

Zoals Uwe Majesteit uit het aan Hare koninklijke Hoogheid de Regentes gerichte schrijven van de Afdeling van 22 October 1947, nr. 1462/309, zal blijken, is het College ook na hernieuwde overweging bij haar Oorspronkelijk oordeel gebleven. De Afdeling voert hiertoe aan, dat ook zij weliswaar van oordeel is, dat het doen hijsen van de Duitse vlag door een Nederlands officier in bezettingstijd als een zeer ernstige zaak moet worden beschouwd, doch, dat de omstandigheden, waaronder de appellant tot deze handeling overgegaan, naar het gevoelen van de Afdeling van die aard zijn, dat een ongevraagd — zij het ook eervol — ontslag een te zware maatregel zou zijn.

Mede verwijzende naar het nader advies van de Militaire Commissie van Advies van 22 Februari 1947, met de strekking waarvan zij zich kan verenigen, gaf zij Hare Koninïijke Hoogheid de Regentes in overweging een beslissing te nemen overeenkomstig het bij haar eerste advies gevoegde ontwerp-besluit.

Aangezien ook dit mijn zienswijze in deze aangelegenheid niet heeft kunnen wijzigen, moge ik mij veroorloven Uwer Majesteit zeer eerbiedig in overweging te geven het