enige vrijwillige daad ten gunste van de bezetter en de gedwongen medewerking beperkte zoveel als met de bescherming van de ingezetenen der gemeente tegen vijandelijke wraakneming te verantwoorden was; dat hij in de betrekking van ambtenaar van de burgerlijke stand nimmer iets ten gunste van de bezetter heeft verricht en de belangen der ingezetenen zelfs op meer dan gewone wijze heeft gediend; dat hij met betrekking tot het tweede punt hierboven reeds aantoonde, hoezeer hem een afdoende verdediging onmogelijk was, wegens onbekendheid met de stukken; dat hij bovendien zijn verweer bij de Documentatiecommissie te Breda slechts kon voeren op grond van de inhoud van het Zuiveringsbesluit 1944, omdat hem toen het bestaan van het korte tijd te voren verschenen Zuiveringsbesluit 1945 nog niet bekend was, terwijl hij het bestaan van Ons besluit van 10 October 1945, Staatsblad No. F. 221, eerst vernam bij de ontvangst der ontslagbeschikking van 9 Januari 1946; dat zeker niet behoeft te worden uiteengezet, waarom een verdediging tegen niet bekende, respectievelijk niet bestaande voorschriften onmogelijk is; dat tegenover een mogelijk, zij het onredelijk verwijt, dat hij zich had moeten verzekeren van kennisneming van alles wat in verband met de zuivering van overheidswege werd uitgevaardigd, staat de aan hein bekend gemaakte verwachting van Onze Commissaris in de provincie, dat hij, appellant, vóór de beslissing nog van de stukken zou kunnen kennisnemen, natuurlijk met gelegenheid tot definitieve verdediging;

Overwegende, ten aanzien van de ontvankelijkheid van adressant in zijn beroep:

dat het ontslag als burgemeester van de gemeente Beek (N.B.) is verleend bij beschikking van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 9 Januari 1946, nr. 4921, Afdeling B.B. Kabinet (Bureau Bestuurszaken), welke genomen is in overeenstemming met het advies van de Commissie van Advies, bedoeld in artikel 5, lid 4, van het Zuiveringsbesluit 1945, van 29/30 November 1945;

dat het beroepschrift is ingekomen op 14 April 1947 en het beroep mitsdien niet is ingesteld binnen de in artikel 9, tweede lid, van genoemd besluit gestelde termijn, weshalve appellant reeds op deze grond in zijn beroep, voorzover dit gericht is tegen het ontslag als burgemeester van de gemeente Beek (N.B.), niet ontvankelijk kan worden verklaard;

dat aan appellant bij beschikking van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 17 Maart 1947, nr. 530, Afdeling B.B. Kabinet (Bureau Bestuurszaken), ontslag is verleend als ambtenaar van de burgerlijke stand in de gemeente Beek (N.B.), zodat het tegen dit ontslag ingestelde beroep tijdig is ingesteld;

dat, aangenomen, dat het advies van vorengenoemde Commissie van 29/30 November 1945, waarin van de functie van ambtenaar van de burgerlijke stand niet wordt gerept, beoogt als het oordeel dier Commissie uit te spreken, dat aan appellant alleen ontslag als