1944.

PUBLICATIEBLAD van het MILITAIR GEZAG, No. 1.

beide groepen te allen tijde van elkander gescheiden worden gehouden. In dat geval is ten aanzien van die groepen het bepaalde in het voorgaande lid van overeenkomstige toepassing. Artikel 5. 1. De personen, bedoeld in het tweede lid van artikel 1, zijn verplicht tot het verrichten van de hun door of vanwege den kampcommandant opgedragen burgerlijke diensten inden zin van artikel 13, eerste lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg. 2. De personen, bedoeld in het derde lid van artikel 1, zullen, voor zoover mogelijk, inde gelegenheid worden gesteld om door of vanwege den kampcommandant aan te wijzen arbeid te verrichten, onverminderd hun verplichting tot het verrichten van zoodanige werkzaamheden, als voor een geregelden gang van zaken in het kamp noodzakelijk zijn. 3. Voor den verrichten arbeid kan door den kampcommandant een belooning uit ’s Rijks kasmiddelen worden toegekend. 4. De bepalingen van de Verordening burgerlijke diensten, met uitzondering van artikel 8 van die verordening, blijven buiten toepassing. Artikel 6. 1. De kampcommandant is bevoegd aan dein het kamp opgenomen personen hetzij individueel, hetzij collectief de navolgende disciplinaire straffen op te leggen : 1° de straffen, bedoeld in artikel 20 der wet van 14 April 1886 tot vaststelling der beginselen van het gevangeniswezen, zooals deze wet sedert is gewijzigd ; 2° het verrichten van zwaren arbeid in of buiten de werkuren ; 3° het verrichten van lichaamsoefeningen. 3. Geen individueele straf wordt opgelegd, dan nadat de overtreder door den kampcommandant is gehoord. Vóórdat eenige collectieve straf wordt opgelegd, wordt door hem, zoo mogelijk, een woordvoerder der te straffen personen gehoord. 4. leder disciplinair gestrafte kan van de hem opgelegde straf schriftelijk beklag doen aan den ingevolge artikel 2, tweede lid, aangewezen militairen commissaris, of, bij ontstentenis van zoodanigen commissaris, aan den Chef van den Staf Militair Gezag. De uitvoering der straf wordt door het beklag niet geschorst. Artikel 7. 1. De kampcommandant is verplicht een register te houden. 2. Ten aanzien van dat register zijnde artikelen 568 en 569 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Artikel 8. 1. Het ontslag uiteen bewarings- of verblijfskamp wordt door den kampcommandant verleend op last van de autoriteit, die het bevel, op grond waarvan de betrokken persoon in het kamp is opgenomen, heeft gegeven, vaneen boven deze autoriteit gestelden militairen commissaris of van den Chef van den Staf Militair Gezag. 2. Aan den ontslagen persoon kan, ter beoordeeling van den kampcommandant, van ’s Rijkswege reisgeld of reisgelegenheid worden verstrekt. Artikel 9. Dein de verblijfskampen opgenomen personen zullen aan geen andere beperking worden onderworpen dan in het belang van hun persoonlijke veiligheid, de uit- of inwendige veiligheid van den Staat en de orde in het kamp volstrekt noodzakelijk zijn.

Artikel 10. 1. Deze verordening geldt voor het geheele in bijzonderen staat van beleg verkeerende grondgebied van het Rijk in Europa. 2. Zij zal worden bekend gemaakt door plaatsing inde Staatscourant en in het Publicatieblad van het Militair Gezag en treedt in werking onmiddellijk na haar afkondiging. 3. Zij kan worden aangehaald onder den titel; “ Verordening bewarings- en verblijfskampen ”. Gegeven ten Stafkwartiere, den 12 September 1944. De Generaal-Majoor, Chef van den Staf Militair Gezag, H. J. KRULS. NO. 5. VERORDENING TOT BESTRIJDING DER ONTUCHT. Verordening van den Chef van den Staf Militair Gezag van 12 September 1944, No. 5. MILITAIR GEZAG. De Chef van den Staf Militair Gezag, uitoefenende de bevoegdheden, toegekend aan het militair gezag, in het geheele in bijzonderen staat van beleg verkeerende grondgebied van het Rijk in Europa, Overwegende, dat de veiligheid van den Staat vordert het vaststellen van maatregelen, ten einde het plegen van ontucht zooveel mogelijk te bestrijden ; Gelet op de desbetreffende bepalingen van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg ; Stelt vast de volgende VERORDENING. Artikel 1. Het is verboden op of aan den openbaren weg of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats, een of meer personen aan te spreken of op andere wijze de aandacht vaneen of meer personen tot zich te trekken, met de kennelijke bedoeling deze persoon of personen tot het plegen van ontucht te bewegen. Artikel 2. Het is aan vrouwelijke personen verboden : a. op de stoepen of inde deuren van tapperijen, bierhuizen of andere huizen, waar men gelagen zet, post te vatten of, zich binnen die inrichting bevindende, door eenigerlei handeling of vertooning opzettelijk de aandacht der voorbijgangers tot zich te trekken ; b. op den openbaren weg, voor of inde nabijheid der onder a genoemde inrichtingen, of op de hoeken van straten en stegen, waarin dergelijke inrichtingen zijn gevestigd, stil te staan of zich aldaar heen en weer te bewegen, nadat haar dooreen ambtenaar van politie gelast is, zich te verwijderen. Geen zoodanig voorafgaand bevel is vereisoht ten aanzien van vrouwen, die van het plegen van ontucht een beroep of gewoonte maken. Artikel 3. Hij, die eender bepalingen der voorgaande artikelen overtreedt, niet nakomt, of de uitvoering daarvan verhindert of belemmert, wordt als schuldig aan een overtreding ingevolge artikel 26, eerste lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg, gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden. Artikel 4. Met de zorg voor de naleving dezer verordening en de opsporing der daarbij strafbaar gestelde feiten is—naast de

5