11 groepen, die ik hierbij wil opsommen met hun meest karakteristieke mogelijkheden.

1. De Erlspitz-groep, gelegen in het ZW van het gebied. Hoogste top de Erlspitze (2404 m). Diverse tochten van IVe—Vle graad, met als voornaamste Freiungzahn- Nordwandriss: 400 m in 6 uur.

11. De Inntalketen, de „Nordkette” der Innsbruckers; hoogste top Kleiner Solstein (2641 m). Het meest bekend zijn de Grosser Solstein en Hohe Warte; zeer veel zware tochten met in het algemeen vaste rots.

111. Gleiersch-Halltalketen: evenwijdig aan de Nordkette ten Noorden daarvan. Hoogste top de Bettelwurf (2725 m). Diverse andere bergen zeer bekend als klauterberg; Praxmarerkarspitze, Lafatscher. Speek karspitze. Ook hier zware tochten te kust en te keur.

IV. Hintertautal-Vomperketen, de eigenlijke hoofdkam met het hoogste punt de Birkkarspitze (2749 m), en de grootste lengte: ca. 40 km. Wil men beroemde namen: Kaltwasserkarspitze, Lalidererwand, Grubenkarspitze, Lamsenspitze, om er enkele der vele te noemen. Wil men een „prettig lang” klauteren: Lalidererspitze-Nordverschneidung 700 m wandhoogte (in 1947 voor het eerst in 22 uur beklommen). Of wil men het wat korter Lamsen-Hüttenturm 250 m wandhoogte (beklommen in 11 uur).

V. Noordelijke Karwendelketen, hoogste top Östliche Karwendelspitze (2539 m). Over deze kam loopt de landsgrens. Het terrein is hier wat minder moeilijk, maar toch zijn er wel „problemen” te vinden.

VI. Falkengroep: een centraal gelegen kleine groep met de Laliderer Falk (2428 m) als culminatiepunt.

VH. Gamsjochgroep, hoogste punt Gamsjoch (2452 m) eveneens een kleine zelfstandige kam.

VHI. Sonnjochkam, ten Oosten van VI en Vil, hoogste top Sonnjoch.

IX. Rauche Kuó7i-aftakking, de bergen die uitlopen naar de Achensee.

X. De Soierngroep, in het NW van het gebied, geheel in Duitsland gelegen.

XI. Het Karweridel-voorgebergte.

Hiermede moge ik dit overzicht besluiten in de hoop dat bestudering van deze gids sommigen onzer leden ertoe zal brengen hun krachten in dit door Nederlanders vrijwel niet bezochte gebied te beproeven.

H. G. E.

A History of British Mountaineering, door R. L. G. Irving. B. T. Batsford, Ltd., London, 1955.

De grootste moeilijkheid bij het schrijven van dit boek moet wel geweest zijn een keus te maken uit de veelheid van historische gegevens. Natuurlijk treft men de reis van Pococke en Windham naar Chamonix in 1741 aan, de oprichting van de Alpine Club, de eerste tocht van Engelsen naar de Kaukasus, en dan verder de activiteit van Engelse klimmers in schier alle hoeken der aarde waar maar bergen zijn te vinden.

Irving wiens „Romance of Mountaineering” zeer bekend is is stellig bevoegd ook over de geschiedenis van het Britse bergklimmen te schrijven. Of zijn keus uit de omvangrijke stof steeds een gelukkige geweest valt moeilijk te beoordelen. Maar wel kan geconstateerd worden dat hij als steeds prettig schrijft en dat zijn relaas boeiend is en gekruid met smakelijke anecdoten.

Een zeer aantrekkelijk boek voor wie zich interesseert voor het enorme aandeel dat de Engelsen in de ontwikkeling van het alpinisme hebben gehad.

M. W. J.

The Technique of Mountaineering, door J. E. B. Wright. Uitg. Nicholas Kaye, London, 1955.

In dit boekje lijkt de ervaring van een lange carrière als bergklimmer gecondenseerd. De schrijver, die de eerste beroepsgids in Engeland was en thans „Directer of training of the Mountaineering Association” is, mag uit hoofde hiervan wel capabel worden geacht tot het maken van een handboek over de techniek van het alpinisme. Zoals te verwachten was doet hij dit met een zekere voorkeur voor de aloude