Klimmen in Arctisch Noorwegen

23 juni – 13 juli 1956

J. SOMERWIL.

Meer dan twee jaar was er al gesproken over een verenigingstocht naar Noorwegen, in 1951 voorverkend door Annie en Harco Tadema. Maar het was toch nog wat onwezenlijk toen we elkaar in de zonnige tuin van de familie Van Wijk in De Bilt rendez-vous in Narvik gaven. Niettemin bereikten in de loop van maandag 25 juni alle twaalf deelnemers het kampeerterrein even buiten de stad en het enthousiasme bleek noch door de lange treinreis, noch door de aanwezigheid van (te) veel sneeuw op de bergen getemperd. Doordat het maar niet donker wilde worden strekte de avondwandeling van sommigen zich, zelfs na de late aankomst van Piet Westerdijk, die grotendeels de luchtweg had genomen, nog ver uit, en eenmaal in de tenten moesten we de ogen goed dichtknijpen om het daglicht buiten te sluiten.

De volgende dag werd een kalme inlooptocht gemaakt: de Fagernesfjell (1270 m), vlak achter Narvik, en hoewel het koud en bewolkt was raakte iedereen opgetogen over het uitzicht op de haven en de ertsboten in de fjord vlak onder ons. Woensdag bleek een stralende dag; we zochten het iets verderop en beklommen de Rombakstötta (1243 m) met prachtige vergezichten over de omgeving van Narvik. Daar de bekende Noorse klimmer T. Romsloe ons aanraadde eerst naar de Lofoten te gaan om de sneeuw op het vasteland gelegenheid te geven wat weg te smelten, werd donderdagmiddag de boot genomen, die vanuit Narvik een 24-uur tocht tussen de Lofoten door maakt. Het weer werd al spoedig zeer slecht en op allerlei plaatsen en in allerlei houdingen werd getracht wat te slapen. Met grote vreugde werd na lange uren het sein tot het ontbijt vernomen, dat in Noorwegen heerlijke hartige hapjes biedt, die met liters melk werden

overgoten. Prompt had iedereen weer moed aan dek te gaan, waar we werden verrast door het gezicht vanuit de haven van Sortlandt, wat ons regelrecht in de sfeer van het vissersleven in het Hoge Noorden verplaatste. Het weer werd gaandeweg beter en het was warm toen we de Raftsünd tussen de eilanden östvaagö en Hinnöy binnenvoeren. De door de kapitein gevoerde telefoongesprekken bleken hun uitwerking niet te hebben gemist, want toen onze boot stopte en de stoomfluit loeide maakte zich van de kant direct een roeibootje los. In twee ploegen werden we door een behulpzame Noor aan wal gebracht, nagewuifd door de voltallige passagiers en bemanning. Met een motorbootje dat ons en al onze bepakking maar nauwelijks kon bevatten werd de tocht voortgezet naar het enige kilometers verder gelegen Korsnes op het eiland Östvaagö, van waaruit we enige tochten wilden ondernemen. Wie echter mocht menen dat de zwarte stippen op de kaart van de Lofoten welvarende vissersdorpen aanduiden vergist zich (zoals wij) deerlijk. Korsnes bleek nl. na een aankomst die bedenkelijk op een schipbreuk begon te lijken, uit één huis te bestaan, bewoond door drie oude mensen. Daarmee vervloog onze hoop op vers brood en ging onmiddellijk de knakkebröd distributie in. Het kampeerterreintje, beschreven door Weir (zie hierna), bleek echter ideaal gelegen tussen een brede beek en een prachtig helder baaitje van de Raftsünd, waar het (brrr) heerlijk zwemmen was, en de fauna in het water ons aller aandacht boeide.

De dag na aankomst maakten we een verkenningsklimtocht in het achter onze kampeerplaats gelegen gebied; gure wind en gietregen belemmerden echter het uitzicht, zodat slechts vier onzer een der Trolltinder beklommen en allen doorweekt