hadden om staande te blijven, zelfs toen wij onze ijspickels diep in de sneeuw hadden geslagen. .. .

De top! Toen hield, als door een wonder de natuur even haar adem in. De dikke nevels warrelden uiteen. .. . Nooit had ik het hooggebergte in een meer angstaanjagende toestand gezien. Onder ons hadden de donkere wolken zich samengepakt tot één grote, steeds bewegende zee, waaraan altijd maar weer nieuwe nevelmassa’s werden toegevoegd, die als watervallen van ongekende afmeting over de bergpassen uit het Zuiden kwamen aanrollen. Boven ons spreidde zich een grauwe, bijna zwarte hemel uit en tussen die twee wolkendekken lagen de gletsjers en sneeuwvelden, die een onheilspellende doden-kleur hadden aangenomen.

De adempauze van de natuur bleek uiterst kort te zijn, want uit de richting van de Ober-Gabelhorn hoorden wij de bulderende orkaan nader komen. De gids greep mij vast, wierp mij op de sneeuw waarop hij zich ook zelf liet vallen. Het was juist bijtijds, want met niets ontziende kracht streek gierend en loeiend de vlaag over ons heen; donkere wolken pakten samen en tot onze schrik zagen wij, dat steeds dichtere drommen sneeuwvlokken ons inhulden. Dat was de zo gevreesde sneeuwstorm in het hooggebergte.

„Omlaag” was het wachtwoord en zo snel als maar enigszins mogelijk was. Dat was geen afdaling meer; het werd één geweldige, uiterst afmattende strijd tegen de losgebarste elementen; tegen felle koude en een zware moordende sneeuwjacht; een strijd waarbij geen ogenblik de veiligheid aan de snelheid geofferd mocht worden.

Wij daalden langzaam en voorzichtig omlaag, langs steile rosten, die met een steeds dikker wordende sneeuwlaag werden bedekt. Nu eens bewoog ik mij voorwaarts, gebruik makend van een ogenblik van betrekkelijke stilte, dan weer drukte ik mij kiampachtig vast tegen de rotsen, het hoofd verborgen achter de armen, om beschutting te zoeken tegen de sneeuw, die niet onmeedogende kracht in mijn gezicht striemde, terwijl ik snakte naar adem, die mij werd afgesneden. Onze kleren waren

overdekt met een ijspantser, het touw leek op een zware kabel en de verkleumde handen staken in geheel verijsde wanten. Van de rand der sneeuwkap, van wenkbrauwen en snor hingen dikken brokken ijs.

Aan het einde van de rotskam waren sneeuwstorm en koude bijna ondragelijk. Op de gletsjer leerde ik een nieuw gevaar kennen, n.l. het zeer spoedig aan het dwalen raken, omdat het niet mogelijk bleek om vast te stellen of men in opwaartse of afwaartse richting liep.... het geluk was met ons. Wij bereikten de lange moraine en daardoor was het gevaar geweken. Bij het Trifthotel stroomde regen zonder ophouden uit een dikke grijze lucht.

D. ’s Winters in het hooggebergte.

16 en 17 februari 1912. In en door de bergen hadden wij elkaar leren kennen Jenny Hooft en ik. Op 25 januari was het onze trouwdag geweest. De eerste twee weken brachten wij door in het prachtig gelegen Mürren, waar wij kennis maakten met de ski-sport. Maar toen was allengs gekomen het verlangen naar het hooggebergte, vooral naar Zermatt, dat wij beiden als beroemd toeristencentrum in de zomer zo goed kenden. In de winter echter lag het in die tijd eenzaam en verlaten in het St. Niklaus-dal, door geen vreemdeling bezocht. Lang zou dat helaas niet meer duren !

De avond was reeds gevallen, toen wij na een heerlijke tocht, met onze slede Zermatt binnen gleden. Het scheen wel of de bevolking op de vlucht was geslagen, want geen mens was er op de pleintjes of in de straatjes te zien. Van de talloze hotels en winkeltjes waren vensters met luiken gesloten of met planken dicht getimmerd. Alleen bij het hotel Monte Rosa stonden de gidsen bijeen, zoals zij daar ’s zomers staan te wachten op hun „Herr”. Zij hadden blijkbaar naar onze slede uitgekeken, want zodra wij in het zicht kwamen, trad de oude Gentinetta naar voren, op de voet gevolgd door de andere gidsen, om ons te begroeten en geluk te wensen.