ken, waartussen hier en daar het dal te zien is. Om ons de late, lage zon. Achter 0n5....

Achter ons, op de „eerste” top stond een „Brockengespenst”. Twee mannetjes, omgeven door een halo. Het enige geluid kwam van de huilende wind. De mannetjes deden net als wij, ook toen wij een foto probeerden te maken.

Om half negen, na de afwas, gingen wij allen naar buiten, de gardien, een intussen gearriveerd eehtpaar en wijzelf. Het weer leek weinig vast ondanks de hier als gunstig geldende noordenwind. De gardien voorspelde met absolute stelligheid het weer: „Als het over een half uur net zo waait is het morgen mooi!” Toen wees hij ons de route.

Van de hut ziet men een steile wand, links afgesloten door een soort „Rippe” met enkele brokkige gendarmes, en van onderen aflopend in een minder steile puinzone. Om de laatste te bereiken moet men eerst nog een gladde rotsgordel passeren. Dit is gemakkelijk te doen door een kleine cheminée, pal boven de hut. Dan traverseert men de puinzone naar de voet van de „Rippe”. Hier begint de eigenlijke klim. Loodrechte wandjes met brokkelige richels, kleine stukjes couloir, bandjes om de gendarmes heen, en tot slot een dièdre. De grootste moeilijkheid, zoals gezegd, vormt het slechte gesteente, maar met een beetje voorzichtigheid is het klimmen een enorm genoegen. De hut lijkt zo dicht bij, recht onder je, dat het eerder een oefenklim schijnt.

Bovengekomen (P 2888) betreedt men de eigenlijke Noordgraat. Deze stijgt maar langzaam. Vlak puin, wat sneeuw, wandelen tot aan het honderdvijftig meter hoge laatste bolwerk. Hier wordt het menens. Een loodrechte schoorsteen, daarna steeds op een smalle graat of iets rechts ervan. De wederom loodrechte laatste tien meter schijnen (volgens het boekje) goede grepen te bieden. Maar die zouden wij de volgende ochtend niet vinden.

Negen uur naar bed. De noordenwind hield inderdaad aan. Kwart over vier op, vijf uur op tocht. De kleine kamien, het puinveld, de „Rippe”, alles liep gesmeerd.

De belofte van mooi weer alleen leek rijkelijk optimistisch, want kleine, onheilspellende „poissons” waren al tot een dikke wolkenlaag vlak boven de toppen uitgegroeid. Het begon te regenen tegen de tijd dat wij aan de voet van het bastion kwamen. De „schwierige” kamien leek waanzinnig, maar het boekje schreef deze toch heus als de juiste weg voor. Het viel enorm mee. De rest van de graat bood weinig moeilijkheden. Alleen de laatste „Felsstufe” bleek langs de rechte weg niet goed te nemen. Alle grepen zaten vol ijs of natte sneeuw. Wij bereikten de top via de linker, dus de verkeerde, kant.

In een druilregen wandelden wij terug naar de hut. „Hoe zat dat met dat mooie weer?” vroegen wij. „Tja, zei de gardien, „ik had vergeten erbij te vertellen dat het om middernacht ook nog uit het noorden moet waaien!”

N.B. Route 11 uit de Hochgebirgsfüihrer durch die Berner Alpen, Band 1 Diablerets bis Gemmi (uitgave van de Sektion Bern S.A.C., 1951) beschrijft de tocht juist; in de daarbij gegeven schets is de route echter foutief aangegeven.

Prof. Dr C. G. Egeler

Op 27 januari j.l. aanvaardde ons bestuurslid Dr. Egeler het ambt van hoogleraar in de algemene geologie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam met het uitspreken van een rede getiteld „Problemen uit het grensgebied van algemene geologie en petrologie”.

De plechtigheid vond onder grote belangstelling in de aula der Universiteit plaats en onder de aanwezigen bevonden zich talrijke leden van onze vereniging, die tevens van de gelegenheid gebruik maakten om na afloop de nieuwbenoemde hoogleraar de hand te drukken.

De redactie wil zich hierbij gaarne aansluiten en biedt professor Egeler alsnog zijn welgemeende gelukwensen aan.