wij op de sneeuwgraat, waarover wij den top zouden bereiken.

Deze sneeuwgraat, die, zooals op de plaat duidelijk is te zien, steil naar den top voert, is zeer scherp; en vooral aan de rechterzijde is de steilte van den ~Firnhang” en de enorme diepte duizelingwekkend.

Toen Whymper met Croz, Almer en Biener in 1865 de eerste bestijging van den Grand Cornier volbracht en daarbij dezen zelfden weg volgde, was de door hem ~uiterst schenp en smal” genoemde graat bekroond met een overhangenden ijsrand, die hem noodzaakte zijn weg beneden dien rand te nemen en zich een doortocht door de afhangende ijskegels te banen, i)

Wij echter vonden de scherpe graat zonder overhang, zoodat wij den bovenkant konden volgen.

Intusschen was er een groote verandering in het weer gekomen. Toen wij ’s morgens bij het aanbreken van den dag nog op den gletscher waren, was de lucht geheel helder. Alleen een enkel wolkje, goudgekleurd door de eerste zonnestralen, zweefde boven den Dent Blanche. Het scheen zoo onschuldig, maar Theytaz zeide, dat het erop wees, dat wij ook heden onweer zouden krijgen, maar naar zijn vaste overtuiging pas in den namiddag.

Gedurende onze bestijging van de zuidflank van de oostgraat vormden zich grijze wolken, diq zich aan den Dent' Blanche vastgrepen en steeds zwaarder en duisterder wordende, zijn top aan ons oog onttrokken. Hoewel er weinig wind was, waren die wolkenflarden in voortdurende beweging en kwamen daarbij steeds nader tot den Grand Cornier. De aanblik was onheilspellend, maar de gids sprak er niet van, wat ik meende te mogen toeschrijven aan zijn overtuiging, dat het kwade weer niet voor den middag zou loskomen.

Doch toen wij óver de scherpe sneeuwgraat bezig waren voorzichtig de laatste paar honderd meter steil naar den top af te leggen, waren de wolken reeds in onze onmiddellijke nabijheid en begonnen plotseling den aanval op den Grand Cornier. Het was als bij den Homerischen stormloop van de

1)' E. Whymper: „Scrambles amongst the Alps”, noot aan het slot van hoofdstuk XIII.