aanspraak hebben kunnen maken. In de i6e eeuw wordt het eerst melding gemaakt van den naam in Thomas Schöpf’s „Chorographia ditionis Bernensis” (1577). Dit is een commentaar in manuscript, behoorende bij de in 1578 verschenen kaart, waarop de Jungfrau (spelling Junchfraun) met bewonderenswaardige topographische juistheid is aangeduid. 1) Waarschijnlijker klinkt daarom de uitlegging van Hartmann, 2) die meer waarde hecht aan de veronderstelling, dat de kloosterlingen in scherts deze twee toppen Mönch en Jungfrau zouden hebben gedoopt. In de 15de eeuw was de Wengernalp het eigendom van het nonnenklooster te Interlaken en heette daarom ook de Jungfrauenberg. Volgens het toen heerschende gebruik was de berg, die zich boven de alpenweiden verhief, bekend onder denzelfden naam, in dit geval dus de Jungfrauhorn. Later bleef ook het achtervoegsel weg. Een dergelijk voorbeeld vindt men in het Dauphiné, met dit verschil, dat de nonnen aldaar „dames” heetten; „Pré des Dames”; j,Sentier des Dames”, enz.

Orographie.

Maar, om tot de werkelijkheid terug te keeren en alvorens tot naar bestijgingsgeschiedenis over te gaan, vergunne men mij een oogenblik stil te staan bij de Jungfrau, zooals wij haar ten huidigen dage kennen. Bijgaand kaartje zal meer ter oriënteering op haar uitgestrekte sneeuwvelden bijdragen dan een beschrijving dat zou doen. De Noord-Oostgraat, van uit Interlaken duidelijk zichtbaar, loopt Van den top naar het Jungfraujoch; aan de andere zijde daalt de Zuid-Oostgraat van den top naar het Rottalsattel af. Drie gletschers glijden van haar steile flanken af in Noord-Westelijke richting dalwaarts. (Guggigletscher, Kühlauengletscher en Giessengletscher). In het Oosten rijzen haar wanden omhoog uit het Jtmgfraufirn, terwijl in het Westen een gedeeltelijk met sneeuw bedekte graat den Silberhorn met het hoofdmassief verbindt.

1) Een afbeelding van deze kaart vindt men in liet Jalirbuoh S. A. C. XXXVI, blz. 216.

Zie ook hierover: A. Wilber. „Die Bergnamen des Bemer Oberlandes vor dem XIX Jalirlmudert”. .TaJirbncli S. A. C. XXVIII, blz. 235.

2) Haxtmann. Eeuilles bernoises. 1908.